boek verschenen in 2003 (niet meer verkrijgbaar)

Inhoud

  1. Vooraf    

  2. Bij een dode    

  3. Bij de stal van Bethlehem  

  4. Met onze Fons “miske spelen”

  5. Sinterklaas  

  6. M’n engelbewaarder  

  7. “Misdieners, snotjoenk!”  

  8. En dan de processies!  

  9. De klokken van Rome   

10. Kruisprocessie   

11. Plechtige communie  

12. Lof en eer   

13. En dan die missen  

14. Retraite op college 

15. Vluchten voor de oorlog? 

16. Zondagse vespers  

 

17. In de stille Kempen    

18. En de verrukkelijke Mattheuspassion  

19. Roepingretraite retorica  

20. St.-Jozefseminarie – Pasbrug   

21. Groot Seminarie   

22. En dan de priesterwijding   

23. De Goddelijke ontroering bij de gewone mens. 

24. Nog een merkwaardig verhaal    

25. ’n Verloren haan   

26. Harde kerkelijke regels en bloedwarme mensen   

27. Tussentijdse evaluatie   

28. In een of ander huis….   

29. Vader D’heu   

30. Vierende Godskinderen 

31. In de taal van ons moeder  

32 De microbe der ‘bezinningen’ kriebelt. 

33. Donderwolken    

34. Inwijding Don Bosco   

35. De vijfdaagsen   

36. Polyvalent gebouw  

37. Pontenx    

38. Mistero Buffo   

39. Communauté de l’Arche  

40. De menopauze  

41. Lourdes  

42. Zaïre  

43. Guatemala 

44. Jeruzalem  

45. ‘t Haesveld   

46. Het Molenhuis  

47. Poustinia         

48. Annex: Overlijden Modest

 

 

 

 

 

 

 

 

de Kern van alle dingen

is stil en eindeloos.

alleen de dingen zingen

ons lied is kort en broos.

Felix Timmermans

 

Eén van de dingen ben ik, met een lied kort en broos.

 Vele dingen hebben me uitgenodigd,

 uitgedaagd,

 opgeroepen om te leren zingen

 over de Kern van alle dingen –

 zij het kort en broos !

Maar zeer de moeite

En met heel veel dank !

 

 

 

Vooraf

 

Verleden zomer 2002 ben ik met Jan Das naar de viering van twintig jaar Oikoten geweest. Samen hebben we ons zot gelachen met het meesterlijke Circus Ronaldo. Ik botste daar (figuurlijk dan!) op Mieke, Leo en Liliana. We gaan een pintje drinken en het een woord brengt het ander mee. Ik vertelde o.a. dat ik aan het noteren was waar ik in m’n leven, van kindsbeen af, geboeid en geraakt ben geweest door, wat we zouden kunnen noemen, een diepere werkelijkheid.  En hoe dit m’n leven en m’n manier van geloven heeft richting gegeven.

“Mag ik dat eens lezen?” vraagt Mieke.

“Ja, Mieke, gij moogt dat! en zelfs zonder auteursrechten!”

“En Leo zal dat wel uitcomputeren!”

En zo is het, op den duur, een heel boek geworden.

“En mogen anderen dat misschien ook wel lezen?”

Ga je gang! Het is zonder enige pretentie geschreven.  Zo maar gewoon verteld zoals ik het aangevoeld heb.  Ik heb er nooit moeite voor gedaan om mooie, vlot leesbare zinnen te schrijven.  Wat me te binnen schoot heb ik in dertien haasten neergekrabbeld.  Het was toch maar voor mij alleen bedoeld.

Ocharme, de Leo!  Als hij al die vlugge hanepoten moet ontwarren !

 

Als anderen dat nu willen lezen kan me dat eigenlijk ook niets schelen, want al wat er gebeurd is in meen leven is zomaar aan mij gebeurd, zomaar aangeraakt door dingen en mensen die me aangezet hebben om te geloven en te leven zoals het verlopen is.

 

Het is dus helemaal geen autobiografie en nog veel minder “memoires”.  God zeg! wie ben ik om me met zogezegde memoires en autobiografie bezig te houden.  Het zijn dus gewone ervaringen, die ieder mens kent en heeft, maar die raakpunten zijn van iets diepers.  Als ik iets zou kunnen ervaren van een Goddelijke Dimensie in het leven, dan is het voor mij, langs deze weg gegaan.

 

Daarom: waar ik aangeraakt werd, ging ik en ga ik.

 

Modest


 

 

 

Bij een dode

 

Wanneer in de buurt iemand gestorven was kwamen de burenmensen samen in het sterfhuis, de avond voor de begrafenis. Vanaf zeven jaar, men is dan tot de jaren van verstand gekomen (?), mocht ik mee. De mensen uit de straat waren allemaal present.  Een dode heeft dwingende ogen. Men had vele banken geïmproviseerd, planken op een paar stoelen. Overal zaten en hingen of stonden er mensen, op de zoldertrap, in de gang, langs de kasten geleund en op de tafels. Naast de dode, in de voorkamer, zat Too van Jefke Geudens voor te bidden, terwijl de dode met zijn ogen toe en zijn oren wijd open, onvermoeid en lijdzaam, lag te luisteren. De kaars naast het bed flikkerde mee met de adem van Too, want ze moest luidop bidden opdat al die mensen zouden weten wanneer ze moesten invallen. Sooke Tessens was wat trager zodat hij altijd een paar woorden “dood, Amen” te laat kwam. Dat was Soo Tessens, daar stoorde zich geen kat aan. Too draaide er zo 150 weesgegroeten door. Ik heb ze ooit eens geteld om te weten wanneer de laatste rit zou zijn. Men noemde dat “de rozenkrans” (wat een prachtig woord !). Een rozenkrans bestond uit drie rozenhoedjes (nog een sympathieker woord) en elk rozenhoedje uit vijf tientjes. Dus reken maar na !  Het eerste rozenhoedje kreeg voor elk tientje een van de blijde mysteries, in de trant van “het Kindeke Jezus  wordt geboren” en “ze bezoeken de tempel”. Het tweede rozenhoedje kreeg voor elk tientje een van de droeve mysteries: “Jezus wordt gevangen genomen”, “….gekruisigd” enz. maar Too was nog veel vaardiger. Na elke weesgegroet kwam nog een anekdootje uit het evangelie. En deze 150 tussenwerpsels werden mondeling overgeleverd van de ene voorlezer naar de volgende. Aan het vlugge tempo waarmee Too ze tussen de weesgegroeten gooide moet ge u ook niet verbazen dat ze veelal erg misvormd waren. Zo hoorde ik “Maria rende als een haas over ’t gebergte”. Later kwam ik er achter dat dit moest zijn “in alle haast”. Zo nog “ze gaven hem de riek met ’t scherp in de hand”. Dat boerenmensen over een riek horen bidden moet ons niet verbazen. Elke dag mestten ze de stal uit met de riek. Het moest zijn “ ze gaven hem het riet als scepter in de hand”. Nog “Maria kreeg een baard en ze is toch maagd gebleven” voor “Maria heeft gebaard en is maagd gebleven”. Ik vrees dat de dode toen wel eens met zijn ogen gefronst zal hebben, zo van “dat is nu een mysterie !”  En de boerenmensen zijn gewend hun mond te houden als de pastoor de zijne opendoet.  Dus zwegen ze maar en dachten er het hunne van. Ik ook trouwens.

 

Zo ging dat geprevel in een razend tempo door, want werkmensen verletten niet graag hun tijd, zeker niet bij een dode die tijd zat heeft.  Too gaf maar katoen en wij probeerden maar te volgen, behalve Soo Tessens dan !

 

 

Ik herinner me de structuur van dit gebeuren nog heel goed. En toch is het dat niet wat me aangreep, wat me aanraakte. Er was nog veel meer: die mensen samen, hun aanwezigheid, een dode die spreekt en gezag heeft, een niet zichtbare aanwezige. Al dat eindeloos geratel en geprevel van Too en de mensen die, rap rap, proberen te volgen, behalve Soo Tessens dan. Dat was als een kar, een voertuig, waarvan we de lading niet zagen. Welk is dan die lading die we aanwezig voelen, maar niet zien? Ik heb er geen woorden voor, maar daar ging het om. Veel later leerde ik Mantra’s en hoorde en las ik over Tibetaanse gebedsmolens en vlaggetjes. Ook hier gaat het niet over de mantra’s of de gebedsmolens. Dat zijn maar voertuigen, maar de lading houdt me bezig en blijft me oproepen.

 

Bij de stal van Bethlehem

 

Als kleine snaak mocht ik met ons moeder mee gaan kijken naar de stal van Bethlehem.  Die hadden ze opgetrokken voor het linkse zijaltaar van Sinte Lucia. Sinte Lucia was voor een paar weken naar de wintersporten.  Ik geloof dat ik voor het eerst iets voelde van “da moet ik doen!”  Ze zei (allicht omdat ze dat zegden) dat de os en de ezel in de stal stonden om met hun warme asem het Kindeke te verwarmen.

Ik zou zo graag die ezel zijn om de arme kindekens wat warmte toe te blazen.  Maar een paar jaar later sloop ik eens, op m’n gemak en alleen, de kerk binnen om die stal eens goed te bekijken en daar, geloof ik, zijn mijn eerste kritische vragen opgedoken omtrent wat ze allemaal zegden.  Als dat Kindeke alleen maar wat warme asem kreeg, waarom doet men het dan geen gebreide, warme kleren aan in plaats van het zo in zijn blootje  te laten liggen?

En die oude sint Jozef, in plaats van zo vroom, langs zijn neus weg naar dat kindje te staren, waarom gaat hij geen vuurke maken ?  Er is stro en langs die stal ligt toch overal hout en afval om te stoken?  En die herder met zijn mandje appelen?  Dat kindje heeft nog niet eens tandjes!

 

Veel later kwam ik er achter dat die warme ezels- en ossenasem er niet veel mee te maken hadden, maar de lange, scherpe, naar de hemel gerichte oren doet de ezel de wijsheid symboliseren en de logge dikke, volbuikige os, de seksualiteit, twee nodige levenspolen. 

 

Maar de arme kindekens willen verwarmen met m’n schamele asem en overal het dienende werkpaard zijn van de arme kleine man, die warme sympathie voor de ezel is gans mijn leven gebleven.

 

Met onze Fons “miske spelen”

 

Wat ik aanvoelde als een zeer heilig gebeuren, het was zo maar niet spelen zoals “landeke kap”, allemaal heel plezant, maar hier ging het om iets zeer serieus: miske spelen !

 

Dit gebeurde zeker niet meer na m’n negende jaar want toen was ik al officieel toegelaten tot het ambt van “keskespisser”, en dan speelt ge zo iets niet meer, dat spelen is voor kinderen en niet voor volwassen misdienaars.

 

Ons Anna had een hele uitzet genaaid, met alles erop en eraan. Hoe het allemaal heette wist ik toen al precies: toog, kazuifel, stool.

 

Onze Fons moest koster zijn want die kon niet zo goed zingen. Wat er juist gezongen werd weet ik niet meer precies, maar aangezien m’n goed muzikaal oor zou het best een kyrie geweest kunnen zijn.  De taal die er gebrabbeld werd?  Accadabra? Latijn zeker niet want Zuster Geirebij was voor een paar jaar later.

 

Welke taal ? Welke zang ? Wat voor gebaren ? Het zal me een raadsel wezen !

 

Ik voel alleen nog dat het allemaal wreed serieus was ! En dat er niet gestoord mocht worden ! En geen pottekijkers: meedoen of wegblijven !  Er was hier veel meer bezig dan “onze Fons en ik” !

 

Als ik daar nu zo op terugkijk vind ik datzelfde patroon (inzet, gevoel, rust, heilig, meer dan “ik en onze Fons”) allemaal terug dertig jaar later en heel mijn leven lang.

 

 

Sinterklaas

 

De enigste heilige waar ik echt in geloofd heb was Sinterklaas. En hebben ze die nu toch niet van de lijst geschrapt !

 

Als kind heb ik nooit een Sinterklaas gezien. Hij behoorde alleen tot de verbeelding, juist zoals God. En juist dat vond ik er zo geweldig aan. Dagen voor de 6e december konden de volwassenen ons jennen met het al of niet komen van sinterklaas en zijn zwarte piet met zijne zak!  “Zijt maar braaf, of hij steekt u in zijn zak!”

 

Maar, goddank, we kregen ze nooit te zien. Ze behoorden tot het rijk van de niet-grijpelijke dingen.

 

’s Avonds zetten we onze kloon aan de stoof met ne wortel voor zijn ezel en ’s morgens was de wortel weg en lag er nen appelsien en nog zo wat. Nooit veel. Maar er was niet veel nodig om een feest te zijn.

 

Nadat ik al een tijdje wist wie sinterklaas was, zweeg ik in alle talen en hield me van den domme. Ik moest anders eens niets meer krijgen. Als ons moe naar de markt geweest was in Herentals, de weken voor sinterklaas, doorzocht ik alle kleerkasten tot ik de sinterklaas had gevonden. Maar eigenlijk was de charme er af.

 

Later heb ik vele malen sinterklaas gespeeld. Plezant spel: als verklede bisschop de mensen, die u niet kenden, met hun voeten spelen. Maar het was maar spel, geen mysterie meer. 

 

Zo heb ik eens sinterklaas gespeeld voor de Vriendenkring van Casablanca. Roger was me komen vragen of ik niet een sinterklaas kon bezorgen. Ik zei prompt ja, dat ik dat wel zou doen. Later dacht ik dat hij een kostuum kwam vragen, maar nu dierf hij niet meer terug. De pastoor van Don Bosco sinterklaas bij al die socialistische gezinnen!! Het schijnt dat er in het bestuur van de Vriendenkring een aardig eitje is gepeld en dat Roger ferm naar zijn voeten heeft gekregen. Ik had er wel lol in !

 

In de late namiddag, geflankeerd door Louis van der Meersch, de voorzitter en Albert Aga, de secretaris, ben ik, sinterklaas, verschillende gezinnen gaan bezoeken, met de nodige zever van “braaf zijn, hé menneke!”  Meestal moesten we een borrel drinken en om die op een treffelijke manier tussen mijn baard te krijgen, dat was geen klein kunstje. ’s Avonds laat, rond 11 uur, vonden die mannen niets beter dan nog naar Fred Vansina, de toenmalige schepen in Kessel-lo en eigenlijk de burgemeester, te trekken. Diens verbazing was groter dan die van de kinderen!

 

Nadien heb ik enkele foto’s gezien: scheve mijter, hangende baard, enz. – niets om aan ons moeder te laten zien – plezant, zottemansspel, maar: heiligschennis!  Het jaar daarop was het opnieuw de echte sinterklaas van elk jaar, Louis van der Meersch. Ik ben naar de Vriendenkring getrokken, een pint meegedronken en ik moest bij sinterklaas komen en op mijn knieën vergiffenis vragen omdat ik hem dat toen gelapt had. Ik heb dat ook heel berouwvol gedaan. En ik kreeg van zwarte piet een klein koperen kruisbeeldje, door hemzelf geciseleerd. Mooi en ontroerend. Spijtig dat ik dat niet meer heb. Dat had nog iets ontroerends omdat het door gewone volksmensen gespeeld werd. Maar niets meer van het heilige en onbereikbare van de sinterklaas in mijn kindertijd.

 

Plezant ook was sinterklaas spelen voor de jongens en meisjes van de Chiro en dan de leidsters plagen. Ze wisten allemaal wie sinterklaas was, de Modest natuurlijk! Maar het moest maar eens niet waar zijn. De spanning van het spel.

 

Bij de Chiro moest ge natuurlijk goed opletten! Die mannen dierven de poten van onder uwe stoel zagen, zodat ge met al uw bisschoppelijke waardigheid tegen de vlakte ging. Tot groot uitbundig jolijt van al die kadeeën.  Plezant spel!  Maar dat was het!

 

Zo ging ik sinterklaas spelen voor de gezinnen van het Haesveld. Roos had me gevraagd om Bram te overhalen zijnen tutter af te geven. Het ventje was al een jaar of vier en Roos vond dat het al welletjes was met die tutter. Ik zag daar zeer tegenop, een buitenaards gezag gebruiken als tussenkomst: nee, ik doe het niet! Wat gebeurt er? Die klein mannen komen één voor één bij sinterklaas, en Bram ook en, jandorie, hij geeft toch wel zijn tutter af zeker! Ik was er niet goed van!

 

Na de sessie ging ik me omkleden en kwam langs een andere deur binnen maar de kleine Bram had de meest ontgoochelende teleurstelling van zijn leven opgelopen!  “Er is geen sinterklaas! ’t Is de Modest!”  Hij had zijn tutter zo maar aan de Modest gegeven.  Dat manneke en ik ook, we waren er echt niet goed van. Ik heb toen gezegd en gedaan: “ik doe zoiets nooit meer!”. Het is puur heiligschennis!, ontwijding van wat een heilig mysterie zou kunnen zijn. Spel, kadootjes, reclame, commercie enz., al wat ge wilt, maar mij niet meer gezien, zeker niet als ik denk aan mijne sinterklaas, die ik, goddank, nooit gezien heb en evenals God, behoort tot mijn goddelijke verbeelding.

 

En het weze en blijve zo! Amen!

 

M’n engelbewaarder.

 

Ik was, als kind, erg aangesproken door m’n engelbewaarder.

 

Ik had een prentje met een zeer mooie engelbewaarder die zorgzaam een jongetje vergezelde die over een zeer smal, kramakkelig brugje ging. Ik herinner me niet dat ik voor dat soort dingen een engelbewaarder nodig had, wel om me te stimuleren om voor het goede te kiezen terwijl ik soms goesting had om er uit te muizen en te doen of mijn neus bloedde.

 

Normaal moet de tegenstrever, de duivel, ook optreden, maar, voor zover ik me herinner, speelde die bij mij niet mee. Voor de deugnieterij en de fratsen die we wilden uithalen hadden we geen hulpje en ook geen fluisteraar nodig. Dat speelden we zelf wel klaar.

 

Maar de engel die me het goede in mijn oor blies, ja dat werkte. Soms heb ik me afgevraagd of die niet wat te hard heeft geblazen: verantwoordelijkheidszin! werken ! altijd maar present zijn voor een ander, enz..

 

Zeg, lieve engel, hebt ge wel eens gehoord van die boog die niet altijd gespannen kan zijn?

 

 

“Misdieners, snotjoenk !”

 

 

Als negenjarige mocht ik “keskespisser” worden. Keskespisser was de spotnaam voor de misdienaars – kaarskenspisser. Wie ooit, als kleine dreumes van twee schoenmaten groot, zo een lange kaarsendumper van allicht twee meter lang heeft gehanteerd, zal best weten dat deze naam helemaal niet uit de lucht is gegrepen en zelfs getuigt van een atletische prestatie van groot allure. Hij moest eerst hocus-pocus-latijn leren brabbelen bij zuster Gereberna, die we plagend zuster Geirebij noemden, een sympathieke non trouwens. Wat een aartsgeduldige opgave om zo een snaak van negen de meest vreemde taal te leren papegaaien.

 

“Introibo ad altare Dei”, zo begon het allemaal. “Ad Deum qui laetificat animam meam”. Knap toch! hoe kinderen kunnen spelen, acteren, beleven. Ik snapte er geen snars van, maar “het” gebeurde. Een kind probeert dat ook niet te snappen: het leeft en doet.

 

Veel later kon ik dat gevoel onder woorden brengen. “Qui laetificat animam meam – die mijn ziel blij maakt”. God die mijn ziel blij maakt. Dit was een gans andere blijheid, van een andere orde, dan wanneer we al voetballend de mannen van de Stenenstraat een afstraffing hadden bezorgd van 4-0.

 

“Ad Deum, qui laetificat animam meam”, ik ga op “tot God, die mijn ziel verblijdt”. Spelenderwijs, kaarskenspissend, was ik al op weg Hem te volgen die me boeide, die me aanraakte.

 

Daarna werd ik opgeleid door Jos van Peer den duvel. Peer den duvel was ’s zondags suisse in de kerk. Ne suisse was een imitatie-zoeaaf, uitgerust met piek, hoed en omgord met een mooie schouderband “Eerbied in Gods huis”. Als kind in de mis, apart op de bankskens, waren we bang voor Peer den duvel, want als we aan het spelen waren of aan het fezelen tijdens de mis kon Peer geniepig, bijna sluipend, plots achter je staan met zijn piek in je rug. Peer was ook grafdelver en begraver, ondernemers waren er toen nog niet. Jos van Peer den duvel zou dat later ook gaan doen, onder dezelfde naam, de suisse is wel verdwenen. Jos den duvel was zo een pius laïcus. Hij was toen bij het leger als hij me leerde wanneer ik moest bellen, het boek overdragen, wijn en water aansleuren, knielen en opstaan. Jezus wat een gedoe!

 

Na een paar oefeningen vroeg Jos van Peer den duvel “hoe dikwijls ik moest bellen tijdens de mis?”  Ik dacht, amaai veel keren! en zei lukraak 28 keren. Het bleek maar 13 keer te zijn. Nu, in die onvatbare wirwar van rubrieken, van zus en zo, en dit en dat, vond ik dat nog zo een stom antwoord niet. Of ge nu 28 maal of 13 maal belt, daar kunt ge als gewone sterveling u toch niet druk om maken. Ik denk dat ik toen al met het gevoel zat: daar gaat het toch allemaal niet om!

 

Na al die hindernissen genomen te hebben, werd ik blijkbaar goedgekeurd voor de dienst. Het was steeds een heilig gebeuren: goed op tijd komen, je toog en koorhemd zoeken (klein pastoorke spelen), als oudere misdienaar de wierook klaar maken en op het koor postvatten. Daar zaten we dan met een tiental uitverkorenen tot de heilige enscenering zou beginnen. Ik zat op de bank vlak in het vizier van de sacristie. Op een zondag, het was niet mijn beurt om te dienen, wel die van mijn kozijn, maar die zag niet om. Vanuit de sacristiedeur op een kier stond men mij maar teken te doen in mijn richting dat ik moest komen. Met het heiligste gezicht van de wereld zat ik schuinlinks naar boven alle heiligen uit de hemel te kijken en gebaarde stommen aas. Ik vertikte het om te doen alsof ik hun oproep gezien had, ik was wellicht buiig gezind, barometer op onweer, tot pastoor Bergmans, een brave, heilige, vrome man naar voren schreed met slechts één slippendrager. Hij deed resoluut teken naar mij  dat ik mee moest opstappen. Met lange lamme benen en hangende pruillip heb ik dat dan maar gedaan, tegenwringend. Uit puur kolleire rammelde ik alle antwoorden steenvlug af. Het was helemaal niet de God die mijn ziel blij maakt. Ik kreeg me daar met de rug van zijn hand, een mep tegen mijn oor waar ik niet goed van was. “Opnieuw!” En nu, koppig en weerbarstig, ben ik, onnozel traag, het confiteor beginnen reciteren. Ons vader die in’t gestoelte zat vooraan in het koor omdat hij met de schaal voor de armen rondging, zei na de mis: “ge had zeker ruzie met de pastoor!” Ja zeg, de pastoor! Zeg maar geen kwaad woord over die pastoor! Hij had trouwens gelijk. Het was een vroom man, ne goeie kameraad van ons vader, ook zo een vroom man! Beiden waren ernstig, plichtsgetrouw, maar geen pintenpakkers, geen moppentappers! Geen plezante onderpastoor, maar vroom en diepgelovig! Zij waren voor mij zeker spreekbuizen, vooral door hun zwijgende, stille aanwezigheid, van de ware Aanwezige. Zij raakten m’n ziel aan! Laetificat animam meam!

 

Als kleine kadee vond ik dat misdienersgedoe een serieuze job! Maar heilig!  Zoiets speciaals!  Precies van een andere wereld waar de andere jongens van de straat buiten stonden.

 

In die tijd was de eerste mis ’s morgens om zes uur! Daar werd niet over gejankt omdat ik er zo vroeg uit moest. De boeren waren trouwens in de stal al aan het melken. ’s Winters was het dan nog stikkedonker. We woonden een kwartier gaans van de kerk. Als er dan een werkman naar ’t fabriek van Sint Jozef Olen fietste, kroste ik in zijn wiel achter hem aan. Om niet alleen in den donkeren te moeten lopen. Er was een paadje van ne meter breed met langs beide kanten een gracht vol water in de winter. Maar daar stonden we allemaal niet bij stil. Dat was zo! en dat was zo voor iedereen.

 

Een heel affaire waren ook de missen op hoogdagen. Dan had Sus de koster tapijten gelegd over de trappen van het altaar en dat sloot nooit goed aan op de trappen. Er was ook altijd een zeer zwaar missaal met koperen sloten op een heel grote legile. Ooit ben ik eens op m’n smikkel getuimeld, met boek en al, over die stomme tapijten van de koster. Jezus, wat een affaire. En dan brandden er altijd ontelbare kaarsen en die moesten met de lange stok allemaal uitgep….worden.

 

Het doet me ineens denken aan Jos Caethoven van bij ons in de straat. Ongeveer diezelfde tijd speelden we wedstrijd tegen de schuurdeur van Gust de klonenmaker. Het kwam er op aan het hoogst te kunnen pissen tegen de schuurdeur. En Jos Caethoven was onklopbaar steeds de piskampioen.

 

 

 

En dan de processies !

 

Als ge ne kandelaar moest dragen - grote, zware, koperen mannen - moest ge hem met de grote bol vlak voor uwe neus dragen om zowat gelijke hoogte te bekomen. De zusters hadden vóór de processie al hun koper extra gekuist, zodoende liept ge steeds op uw grote misvormde neus te gapen. Dat verstrooide nogal zodat ge de kandelaar met brandende kaars niet meer rechtop hield en al dat kaarsenvet in uw haar droop.  Miljarde!

 

En dan dat bellen in de processie, met plechtige stap, op maat van de fanfare - jongens dat was plechtig! Normaal werd het bellen afgelost voor de tweede helft van de processie, maar de andere misdienaars zaten naar de mussen te kijken en vertikten het m’n bel over te nemen. En ik, brave snul, belde maar voort. Op het einde van de processie had ik acht blaren, vier in elke hand, nondedju.

 

Kort daarop ben ik er mee gestopt. Ik werd 12 jaar en zou naar het college gaan.

 

Op zekere dag was ik eens een paar minuten te laat voor de mis. De onderpastoor was al begonnen. Rap,rap, m’n koorhemd gezocht. Nu stond daar toch wel een kelk op. Stomme koster. Een kelk, monstrans en hosties mocht men niet aanraken, zelfs de zusters deden er handschoenen voor aan. Maar ik had geen keuze, onderpastoor vooraan, de koster op het hoogzaal, resoluut pak ik de kelk en ren, in koorhemd, het koor op.

 

Een beetje schuldbewust vertel ik heel de affaire, na de mis, aan de onderpastoor en hij haalde z’n schouders eens op en zei “d’r moette niks mee inzitten, Modest”. Die onderpastoor was nochtans ne zenuwpiet maar met een gezond verstand. Van dan af vond ik al dat ge met al die onvoorstelbare voorschriften en rubrieken  uw gezond verstand moest gebruiken.

 

Veel later, schiet me nu te binnen, op de roepingretraite zat een pater van Tongerlo zijn verdrongen seksualiteit op ons, gezonde jonge mannen, af te reageren. Ik hoor hem nog vertellen: “Het lichaam van een meisje is een kostbaar schrijn, met heilige eerbied te benaderen.  Juist zoals bij de monstrans, alleen de priester mag ze aanraken!” Daar gingen we weer!

 

 

Als ik het allemaal nu bekijk: een groot spel, acteren, zich verkleden, spelen met kaarsen en wierrook, onbegrijpelijke taal en zang, maar nogmaals: voertuig van een groot mysterie, moeilijk of niet te verwoorden, onzichtbaar, maar steeds aanwezig. Aangeraakt worden!

 

 

 

De klokken van Rome !

 

 

Op Witte Donderdag moesten we, als misdienaar, tijdens gans de Gloria in volle galop bellen, met drie tegelijk, geweldig man! De klokken luidden ook volop en zo werden ze uitgeluid en uitgebeld op hun reis naar Rome. Daarna tot aan de gloria van de Paasmis, werd er gerateld. Wat een akelig geluid, die ratel! Het was als de reutel van de dood. Het waren ook doodstille dagen en treurnis.

 

Dat van die klokken! we geloofden dat en we geloofden dat niet, maar als ze terug kwamen tijdens de gloria van de Paasmis, lagen er mooie geverfde eieren in den hof. Soms op de meest onmogelijke plaatsen, boven op de paal van de wasdraad, in een oude boomstronk, in een bloempot en in ne molshoop. Die klokken hadden nogal wat fantasie. Of ze er zelf voor gezorgd hadden kwamen we niet te weten, we moesten altijd bellen tijdens de gloria. En de kippen leggen geen geverfde eieren. Zelfs als de vrijer van ons Marie, onze Sus, een echte plaaggeest, achter onze rug de eieren uit de mandjes haalde en ze opnieuw verstopte, maakte dat het spel maar plezieriger en het mysterie van de klokken niet minder mooi!

 

Enkele weken na Pasen kwam de vos ook eieren leggen. Dat waren dan bruine. Tot dan legden onze kippen alleen witte eieren. Maar die van de vos waren koffiebruin. Onze Sus kwam met zijn fiets van Tielen naar ons Marie. Hij was nog niet binnen of hij begon ons al op stang te jagen. “Zeg, ik heb z’n staart gezien! Daar en daar!”

“’t Is nie waar, joeng, zot!”

“Wel waar!”

“Niet maar!”, maar ge weet maar nooit! Het moest eens waar zijn en met dat soort mysterieuze dingen wordt er niet gelachen!

 

Spel? Of veel meer?  Al weet ik niet wat!

 

Kruisprocessie

 

 

De drie dagen voor Ons Heer Hemelvaart zijn de kruisdagen. Ook de dagen van de ijsheiligen en die moest ge goed in het oog houden want ze durven uw patatten en de kersenbloesems bevriezen. Ze zijn niet te vertrouwen!

 

Om ze een beetje in te tomen en gunstig te stemmen, en om de zegen over graan en gewas te vragen gingen we in de kruisprocessie.  Elke morgen, erg vroeg, een toerke door de velden. Met een kruis op een lange stok, getoogd en gerokt, samen met de onderpastoor en de koster met zijn schelle schrale stem, biddend en zingend de litanie van alle heiligen. “Te rogamus, audi nos” – “wij bidden U, verhoor ons” – vrij vertaald: “moe, den os is los! Leupt mèr gaa dan heddem nog! (loopt maar gauw dan hebt ge hem nog)”. In de frisse lentewind, bij het opkomen van de zon met haar beginnende warmte, trokken we door de velden, elke dag een andere toer, gevolgd door een lange sliert boeren, mannen en boerinnen en kinderen. De boeren, “bid voor ons” murmelend, afkeurend kijkend links en rechts naar de patatten van Jef of Sus die er toch maar pietluttig staan te wachten op ’t goe weer. En het wiegende jonge graan van Sjarel Spaepen dat precies al geel ziet. Terwijl de kadeeën mekaar zaten te plagen en te pesten en de moeders devoot “ssst! bid voor ons!” prevelden. Het eindigde dan in het Zandkapelleke met een mis of een Onze Vader. Daar vonden we ook wat op:

 

Pater noster

zei de koster

en scheet zijn broek

vol mosterd!

 

En toch! en toch! was dit alles veel meer dan een morgenwandeling. Zelfs veel meer dan een gebed om ons te sparen van hagel of pootjesziekte in de stal.

Veel meer en veel dieper.

Een voertuig dat een lading verbergt.

 

 

 

Plechtige communie XE "Plechtige communie"

 

 

Een dertigtal twaalfjarige snotapen gaan zich voorbereiden tot de plechtige communie. Elke zondag om halfdrie. De jongens met de onderpastoor in de rechterzijbeuk op de bankskens. En de meisjes in de linkerzijbeuk op de bankskens met de pastoor.

 

De jongens waren echte ravotters, stoempen en spelen, moppen tappen en fezelen. We loerden naar de meisjes die altijd even braaf waren, echte zemelmies! Dat wanordelijk jongensgedoe werkte bij den onderpastoor lelijk op zijn zenuwen en om al die korte en langere catechismusvragen en de goddelijke deugden in ons geramd te krijgen vertelde hij, goddank, veel verhaaltjes. Dat was echt zijn goddelijke deugd!

 

Eens ontsnapte hem de goddelijke deugd van geduld en stond hij op ontploffen. Sooi den djek had ne scheet gelaten, ne straffe gezonde! Zijn gebuur: “Mijnheer de onderpastoor, de Sooi hier schiet met een kanonneke!”

“Sooi, breng dat kanonneke hier!”

“Ja, maar, meneer…..”

“Sooi, – en nu een toon hoger, zoals bij de Deo Gratias – breng dat kanonneke hier!”

Sooi deed bijna in zijn broek van de schrik en dierf “scheet” niet uitspreken.

Goddank redde dezelfde jongen hem uit zijn hachelijke situatie : “de Sooi heeft ne scheet gelaten!” Ontzettend bulderend gelach in de zaal en rode kaken bij de onderpastoor.

 

Die catechismus! Ik zal al die antwoorden wel van buiten gekend hebben want ik was de eerste van gans de troep, maar ik herinner er me niets meer van, tenzij misschien de eerste vraag:

V. “Welk is’t voornaamste kenmerk van de christenmens ?”

A. “Het kruisteken!”

Als dat al zo was dan was het maar flauwekul, zelfs een hond kunt ge leren om kruistekens te maken.

 

Ik kende alle vragen en antwoorden blijkbaar van buiten, maar, wie weet, allicht ook van binnen, dat is zo moeilijk meetbaar. Misschien heeft het toch meer gedaan dan ik vermoedde.

 

Wat ik in alle geval nog goed weet, ik voel me nog warm worden als ik het wil vertellen. Er lag een groot open boek op het koor en er stond een dikke grote paaskaars. Een voor een kwamen we naar voor om met de hand op het boek te zeggen: “Dat beloof ik, dat zweer ik, zo helpe me God en alle lieve heiligen!”

 

Wat ‘dat’ ik beloofde was, dat weet ik niet meer. Ik weet nog dat het me enorm menens was, zo van: hier staat en valt alles mee!

Wordt een mens zo geroepen?

Bij het buitengaan heb ik eens serieus gepinkt naar Stanske Biermans, die de eerste was bij de meisjes en een heel sympathiek vriendelijk ding was.

 

Lof en eer

 

 

“Lof en eer

zij Jezus Christus

in het heilig sacrament” (2x)

 

Ik hoor de stem van de brigadier nog steeds door de gewelven galmen. Hij zong, boven allen uit, zijn ziel uit zijn lijf om alle lof te brengen ter ere van Jezus Christus maar ook wel ter ere van zichzelf, fluisterden de jaloerse ouwe jonge dochters.

 

Strofe:            Jezus wil

            door een mirakel

            met ons wonen

            dag en nacht

            telkens op onbloedige wijze

            wordt Hij steeds opnieuw herdacht.

 

Ik vond dat erg mooi en ontroerend van Jezus dat hij zo dag en nacht bij ons wilde blijven en ik vond dat ik hem daar op het altaar niet alleen kon laten. Ik ben Hem als kind, maar als volwassene ook, nog dikwijls gaan bezoeken. Ik ging er dan maar stilletjes bij zitten, zonder iets te zeggen, want hij wist toch alles.

 

Onze onderpastoor had verteld van de pastoor van Ars. Een brave, wat simpele en niet te slimme pastoor, maar nen heilige. Die ging voor het altaar zitten en dan zei hij: Ik ben hier, gij kent mij!

 

Dat zou ik ook doen, bij Jezus gaan zitten en hem wat gezelschap houden. Het lof was daar speciaal voor, niet teveel afleiding: alleen, kaarsen, veel licht, wierook en ‘lof en eer’, rozenhoedje en tantum ergo en voor de rest, iedereen gerust laten. Leven met Onze Lieve Heer. Mooi was dat.

 

De gedurige aanbidding was nog aandoenlijker. Dat was op 21 februari. In de winter hebben de boerenmensen meer tijd. Elke straat had zo zijn uur om te aanbidden. Uit de meeste huizen zaagt ge de mensen, op hun zondags, opstappen naar de kerk. En vanuit de vrieskou kwamen we dan in de kerk, stil, vol licht en veel kaarsen. Prachtig. Een ganse dag lang. Stil en biddend. Vooraan op het altaar tussen tientallen kaarsen stond de monstrans met zijn gouden zonnestralen ons uit te nodigen.

 

Enkele jaren later, als jongeman, zong ik mee in het kerkkoor en soms mocht ik van de koster voorzingen:     Adoro te devote

                                   latens Deitas

                                   quae sub his figuris

                                   vere latitas:

                                   Tibi se cor meum

                                   totum subficit

                                   quia te contemplans

                                   totum deficit! 

 

Vrij vertaald: met veel schroom aanbid ik U, godheid, onder deze gedaanten verborgen. Mijn hart geeft zich geheel aan U, en U aanschouwend valt alles weg!

 

Deze vertaling geeft niet weer wat ik voelde terwijl we de “Adoro te” zongen. Dat lag veel dieper en gevoeliger. Het zal een leidraad blijven in heel mijn leven. Het wondere of het rare is wel dat ik me geen voorstelling maakte van die “Deitas”

 

In de catechismus probeerde men wel daar iets over te zeggen en te bewijzen maar dat viel allemaal maar flauwkens uit, tegenover wat ik er bij voelde. En ik ben die argumentaties ook vergeten. Ze hebben me niet aangeraakt!

 

 

En dan die missen!

 

Soms zat de kerk vol jongens en meisjes, bijvoorbeeld tijdens de vasten, dan kregen we een stempel. Wat een “gewester”, en spel en gebabbel, zolang we maar uit het zicht bleven van de non, de meester of Peer de duvel. Het plezantste was wel de paternoster achter de voet haken van de jongen die voor je zat en dan heftig rukken, dan ging hij met stoel en al op zijne smikkel. Groot gestoemel! Of de paternoster als een pendel, van links naar rechts doen draaien of van rechts naar links. Er was altijd wel wat te amuseren. Als ons kaartje volgestempeld was mochten we op witte donderdagnamiddag naar de parochiezaal. Daar draaide de onderpastoor ne stomme zwart-wit film van den dikke en den dunne. Op de kortste keren waren we allemaal aan ’t fikfakken. En de onderpastoor mocht roepen en dreigen “stilte in de zaal!”, eenmaal als het spel op de wagen zat was er geen blussen meer mee gemoeid! Tot overmaat van ramp brak meestal de film en was het helemaal zo een kabaal dat de onderpastoor zijn boelke bijeenpakte en het koleirig afstapte, en wij blij en wild naar buiten!

 

De pastoor deed de mis om 6 uur! Vroom, godvruchtig. De onderpastoor om 7 uur! De onderpastoor was een zenuwpees, keek van links naar rechts, maar een goeie vent! Om 8 uur was het pastoor Eggers. Was me dat een gebulk, zo potsierlijk dat de jongens die op kamp kwamen, hem nadeden op het kampvuur.

                     

Nu, pastoor Eggers was een zenuwlijder. Men vertelde dat hij op 16 jaar de retorica al achter de rug had, naar Leuven werd gestuurd voor wiskunde en zich kapot had geblokt. Hij is nooit benoemd geweest, was ontslagen van de brevier, moest elke dag een rozenhoedje lezen en ne kruisweg doen. Men zei van hem dat ge hem best mocht vragen welk weer het was op die of die dag van dat of dat jaar. Hij zou je feilloos antwoorden. Nu, ik heb het hem nooit gevraagd. Ik weet het dus niet! Elk las zijn mis met eigen temperament, naar godsvrucht en vermogen, maar binnen een strikt kader van rubrieken die voorschreven wanneer en hoe ver en diep je moest buigen, knielen, van links naar rechts gaan en terug, allemaal in een onbegrijpelijke taal.

 

Als student lazen we in een minuscuul boekje van Thomas à Kempis “De Navolging van Christus”. Met wat daar vooraan in de kerk gebeurde hadden we geen snars te maken, we snapten er geen jota van, en we waren er ook niet mee bezig.

 

Toch, toch.

Waarom gingen we dan, als student, 14 à 18 jaar, geregeld naar de mis in de week. Er was niemand die ons ertoe verplichtte. We moesten zogezegd gaan van het college en we moesten elke week een misbriefke inleveren, getekend door pastoor of onderpastoor. Nu, die misbriefkens heb ik jarenlang zelf getekend. Op een keer werd het handteken, op het briefke van Evarist Proost, als vals gewantrouwd en het mijne was het officieel erkende van onderpastoor Lowet. Zo ziede maar!

 

Wat me wel erg aanraakte: na de mis bleef ik nog al eens zitten, achter ne pilaar, rustig kijken en luisteren naar de stilte, de mussen in de dakgoot, en het gekleurde licht door de glasramen, met de penetrante geur van gedoofde kaarsen en het zweet van het volk, terwijl pastoor Eggers, rap nog, van de ene kruiswegstatie naar de andere slofte en zijn gebeden semmelde.

 

Het voertuig, de minutieuze rubrieken en heel het kader was lamentabel, kramakkelig, maar toch was er een serieuze lading die ons aantrok.

 

 

Retraite op college

 

 

Na mijn plechtige communie fietste ik naar het college. En de godsdienstige activiteit die me daarvan is bijgebleven was de driedaagse retraite in het begin van het schooljaar.

 

Bijgebleven? Moet ge weer niet overdrijven.

-        Ha! Geen les! Geweldig!

-        In stilte (?) in rij op de koer wandelen terwijl men “rozenhoedde”.

-        In een kaft met “Het leven van de Heilige Don Bosco” had ik het boek van Karel van Wijnendaele “Het rijke Vlaamsche wielerleven” gestoken. Een stiller en rustiger en aandachtiger studentje heeft men zeker niet elk jaar gehad.

-        “Men bouwt geen muren met pudding, maar met cement!” De fameuze pater Arts kon dit galmend de studiezaal in lanceren. Nu, ik geloof dat ik toch meer met pudding dan met cement heb gemetseld!

-        En Pater Raskin kon boeiend vertellen over de Chinezen.

 

Dat is zo alle wijsheid die me bijgebleven is. Al die godsdienstige oefeningen werkten blijkbaar bij iemand zo op z’n zenuwen dat hij een volle inktpot in het wijwatervat van de kapel had gekapt. Zo kon je goed zien wie honderd of maar vijftig dagen aflaat had verdiend.

 

Vluchten voor de oorlog ?

 

 

10 mei ’40. Een heldere zonnige morgen met blauwe luchten en akelig gebrom van Duitse vliegtuigen. Er was veel angst en paniek onder de mensen. Er gingen nog vele, uitvergrote verhalen rond over de gruwelen der Duitsers in ’14 -’18. De tweede of de derde dag zei ons vader: ”kom joeng, we gaan naar de mis. De pastoor heeft geen misdienaar!”  Dat was natuurlijk maar een foefke. Hij wilde naar de mis, waar hij anders in de week nooit naartoe ging, want had, koeienmelkend, daar geen tijd voor! Onderweg waren de mensen al hun huisraad op karren aan het laden om te vluchten.

“Gade gij niet vluchten, Jef ?”

“Nee”, zei ons vader “ik ga naar de mis. Als ik moet sterven dan doe ik dat liever op mijn boerderij. Ik laat mijn beesten niet in de steek!”

Als we na de mis terug naar huis stapten, waren ze allemaal terug afgeladen en bleven ook thuis.

 

Zondagse vespers !

 

Daar moet ge u helemaal niks bij voorstellen. Ik denk dat ik er nu zou van gaan lopen!  Vooraan zat de onderpastoor een psalmvers te zingen en bovenaan op het doksaal de koster te antwoorden.

Wat betekende dat voor mij?

Als dertien-veertienjarige gingen we nogal eens sjotten op het voetbalplein van de ploeg van het dorp. Door mijn duiven en konijnen te verkopen had ik een paar spiksplinternieuwe voetbalschoenen gekocht. Dan sloop ik met mijn voetbalschoenen aan (krats, krats, deden de topkens) stillekens de versperzingende kerk binnen, posteerde me op de laatste rij, bleef enkele minuten de sfeer opsnuiven en dan weer krats, krats, met de voetbalschoenen het plein op, galetten geven met de kameraden.

 

Wat heeft me daar aangeraakt? Dat ik dit helemaal op m’n eentje, zonder enige druk van buitenaf, geregeld deed?

 

In de stille Kempen

 

 

Als student heb ik uren rondgewandeld in de Kempense bossen, met een studieboek onder de arm, maar van blokken kwam er niet veel in huis. Kijkend naar kronkelende karrensporen, glooiende velden en stilfluisterende dennenbossen, luisterend naar de vogels, opvliegende patrijzen, of de boswachter, de Vlaamse gaai. En ’s avonds het verre geluid van een dokkerende kar of een onrustige waakhond. Dromend van een leven voor het volk, de mensen. Inzet en engagement.

 

Dit dromend wandelen was veel meer dan kijken naar bomen en luisteren naar de wind en de vogels. Het was wandelen met een innerlijke aanwezigheid, verder moeilijk te omschrijven wat dat was, maar zeer werkelijk en voelbaar.

 

 

 

De verrukkelijke Mattheuspassion

 

 

Al van in de poësis, en gans mijn leven lang, blijft de Mattheuspassie me grondig aanraken. In de poësis gaf de leraar, aan wie wilde, een soort inwijding in de klassieke muziek. Hij deed dat op zaterdagnamiddag, het laatste lesuur. We noemden dat biechtstudie. Wie wilde kon dan te biechten gaan, de zondaars bleven gewoon studeren of zoiets.

 

Als er muziek te beluisteren viel waren al m’n zonden als sneeuw voor de zon gesmolten. Zo kregen we ter studie “Jeanne d’ Arc” van Hönegger en de “Mattheuspassie” van J.S.Bach, wel lang (nog steeds) maar ontroerend mooi, van een enorme religieuze diepte of hoogte, welke dimensie je ook maar bevliegen wil.

 

De passie voor die passie is heel mijn leven bijgebleven, erg verdiept en levengevend. Ook in het seminarie kregen we ze elk jaar te beluisteren tijdens de Goede Week. Ik liet er alles voor vallen. Ook in de parochie in Mechelen, en later, tijdens de Goede Week, probeerden we enkel die dingen te doen die in verband stonden met liturgie en Pasen, ook de ziekenbezoeken en paascommunie natuurlijk, om meditatieve tijd te hebben voor de Mattheuspassie.

 

De prachtige aria “Ich will dir mein Herze schenken” en die aria met hobo “Ich will bei meinem Jesu wachen”. Nog een aria: “Geduld, Geduld”.  Na de verloochening door Petrus: “Erbarme dich “.  Daarin wordt m’n levenstestament uitgezongen, ik zou het niet dieper, echter kunnen uitdrukken. Als ik begraven wordt mogen ze best al die aria’s spelen. Maar ik zal liever ze zelf nog enkele keren beleven zolang ik nog m’n oren heb.

 

Die verloochening van Petrus heeft me ook parten gespeeld: In de koorbank waar ik zat, als we de mis en de vespers zongen in de Metropool, stond een prachtige kop van Petrus uitgebeiteld en die deed me steeds huiveren als ik Jezus hoorde vragen: “Modest, (Petrus) bemint ge mij?”  “Ja Heer, ge weet….”. Om me te pesten zo driemaal na mekaar! Ik was daar niet goed van! En dan: “weid dan mijne schapen!”

 

Dat ben ik dan maar gaan doen in het besef dat ik helemaal geen rots was maar ne slappe Petrus.

 

Veel later las ik dat deze frase erin gelast zou zijn om Petrus’ pausschap te staven. Nu, of het zo is weet ik niet. In alle geval, hij kan er maar gelukkig mee geweest zijn.

 

Dat men later die tekst zou manipuleren om de rechtstreekse telefoonlijn van de Paus met God te verantwoorden en heel de rest van de kerk, het zogezegde gewone volk, als een stom klootjesvolk te behandelen, dat kan er bij mij niet in!

 

Met de jaren meer en meer, hebben Bach en ik meerdere Goede Weken op een jaar, en alles wordt steeds goddelijker, aangrijpender.  

 

“Mache dich, mein Herze, rein,

                                                 Ich will Jesus selbst begraben.”… in mijn hart.

 

Daar kan niemand aan en laat de paus en zijn slippendragers dan maar denken dat zij alleen de waarheid in pacht hebben.

 

Zij die geloven, weten wel beter! 

 

 

Roepingretraite retorica

 

Deze drie dagen in de abdij van Tongerlo brachten me in de derde hemel, niet in de zevende. Dat komt later nog.

 

In deze roepingsretraite werd niet zoveel geroepen, althans door pater van Regenmortel niet. Integendeel, die kerel kon urenlang zeveren over seksualiteit, meisjes, masturbatie. Wie daar vooral mee bezig was, was hijzelf geloof ik. Die man had het een en het ander te verwerken.

 

Een abdij staat sowieso symbool voor een innerlijke aanwezigheid, voelbaar gemaakt in de liturgie en de stilte in de kerk en het voorplein en de tuin.

 

Stilte is helemaal niet de afwezigheid van geluid en lawaai. Er was in die abdij vrij veel geluid: schreeuwende pauwen zaten op de kloostermuur dag en nacht om regen te roepen, de klokken trommelden geregeld de monniken samen voor het officie, en dan de sjauwelende toeristen op het voorplein.

 

Toch was er een voelbare aanwezigheid. Wat is die aanwezigheid? Ik weet het niet. Men noemde dat God. Wat zegt dat? Normaal, dag in dag uit, leven we gemakkelijk en veelal aan de buitenkant van de dingen en voor vele mensen is er allicht alleen maar een buitenkant. Maar in de stilte, wanneer men zelf van binnen ook stil is, wordt de binnenkant voelbaar.

 

Met die binnenkant van het leven wil ik mee bezig zijn, word ik geroepen. Ik wil de ezel zijn die de kar trekt met de innerlijke, onzichtbare lading.

 

Zou ik niet binnengaan in de abdij: die liturgie, de mis, de vespers en andere kleine uurkens die als sterke pijlers de rest van de dag overbruggen? Dat er nog zoveel te doen is met en voor de mensen, lokt en roept me nog meer.

 

Als ik op de autobus zat naast Suske Valgaeren van mijn klas destijds, die nu in ’t glasfabriek werkte, en ik zijn kapotte handen zag, stak ik verlegen de mijne in m’n zakken. Waarom hij en ik niet? Ik zal m’n leven inzetten voor de kleinen die minder kansen krijgen. En heb ik als kind niet met de paplepel opgenomen dat er moet gewerkt worden? Of dat zo wel is, daar zal ik op het einde van mijn leven maar moeizaam achter komen.

 

Als ik thuis kwam zei ik tegen ons moeder: “ik ga naar ’t seminarie!” Dat was de eerste keer dat er thuis over zoiets gesproken of gesuggereerd werd.  “Allee”, zei ons moeder laconiek, “ik dacht anders dat gij de geiten wel zoudt gaan opjagen in China!” Dat wilde voor haar zeggen bij de scheutisten gaan. Dat was nog een trapke hoger dan seminarie en meer avontuurlijker! Ze wist blijkbaar niet dat de scheutisten toen in China over de grens waren gezet of een kopke kleiner gemaakt!

 

 

 

St.-Jozefseminarie – Pasbrug.

 

 

In 1947 ben ik dan naar het seminarie getrokken. Eerst twee jaar filosofie (met fysica, biologie, archeologie en nog veel meer) en een jaar theologie. Een imposante indruk: een gebouw met een 300-tal kamers, auditoria, speel- en turnzaal, grote kapel en een prachtige tuin met tennisvelden, basketterrein en een grote vijver. Magnifiek.

 

We begonnen ons jaar met 96 inschrijvingen. Nu, op 29 juni 2002, meer dan 50jaar later,de tijd van mijn volwassen leeftijd, lees ik in “De Morgen” dat er dit jaar drie nieuwe priesters zijn in gans België. Er waren toen 5 bisdommen. Dan waren we toen met bijna 500 inschrijvingen voor gans het land. Van die 96 beginnelingen zijn er een 60tal aan de start verschenen, zes jaar later, als amateur. Voor we beroeps werden hebben er nog een paar de koers verlaten.

 

Het Sint Jozefseminarie was eigenlijk erg strikt en vrij streng. Naast studie een soort noviciaat. Escapades van allerlei aard werden niet geduld. Zo herinner ik me Seppe Coolen van Nijlen. Hij was eens met veel bravoure en grote clownstreken over het krakend ijs van de vijver geparadeerd en, onder luid applaus van de enthousiaste omstaanders, met heel zijn affaire tot aan zijn nek door het ijs gezakt. Druipend en met zijn staart tussen zijn benen is hij naar zijn kamer afgezakt. Zijn nat spoor kwam onvermijdelijk op kamer 236 op de tweede verdieping terecht. Dit verraderlijk spoor heeft Seppe ’s anderendaags op de tram gezet, huiswaarts !  Omwille van zijn nattigheid of om, God weet, welke andere reden ? Wij hebben van Seppe nooit nog iets gehoord, zo ging dat toen. Verhuld in de mist, verdwenen met het noorderlicht, zonder woord of toelichting.

 

Zo verdween opeens Maurits Beerten van Westerlo, een knappe struise chiroleider. Hij kreeg geregeld brieven van zijn lief onder een jongensdeknaam!  Het liep uiteraard faliekant af.

 

Jef Henckens van Tienen omdat eens alle deuren van de wc’s, op één na, gesloten waren. Wat een file! Want iedereen was aangezocht om die avond dringend met grote kak te zitten. Dit maar om het kader te schetsen.

 

Toch waren er heel wat ontsnappingsroutes: De Rosse Van Deun en ik speelden onder één hoedje met Felix, de econoom. Zo hebben we ooit een hond begraven en na enkele maanden het geraamte weer opgegraven. Aan de hand van een boek van de econoom gingen we dat dan terug in mekaar steken. Kwestie van gans de avond een sigaretje te kunnen paffen.

 

Er bleven ook veel reisduiven plakken op het seminarie. Met een handvol maïs en een grote assezift konden we er enkele te snappen krijgen en van Felix mochten we die dan naar de stad rijden. In het duivenlokaal in de Augustijnenstraat, kregen we er dan 15 frank voor. Genoeg om, samen met de Rosse Van Deun, een pintje te drinken en een sigaretje te roken. Heerlijk ! Officieel (?) toegelaten deugnieterij !

 

Dat zijn zo een paar dingen die ik me nog herinner en waar we veel plezier aan hebben beleefd.  Ook samen met zo een groep jonge mensen leven, Walen en Brusselaars, was wel erg plezant. Ik jeunde me wel. Maar wat me ontroerde en stillekes maakte, was van een diepere aard. Iets dat de ziel verblijdt.

 

Pas in het seminarie aangekomen liep ik eens door de lange, stille gangen, terwijl men in de kapel gregoriaans aan het repeteren was. Ik ben ontroerd blijven staan. Waarom en wat pakte me zo?  Dat heb ik nog dikwijls meegemaakt als ik een paar jaar later in alle schola’s en scholetta’s heb mogen zingen. Raar!

 

Graag bleef ik ’s avonds, na de completen, als de meesten naar hun kamer trokken nog een half uurke in de kapel zitten: stil kijkend naar het glasraam boven het altaar: God de Vader, een wereldbol, de Zoon en een duif !  Ik heb nooit, de mechelse catechismus en de theologie ten spijt, begrepen wat dat nu eigenlijk was en hoe dat allemaal in mekaar zat, die Drievuldigheid!  Pas in de Poustinia-jaren is me dat duidelijk geworden!

 

En toch! Kijkend, zwijgend, stil! Wonder! Na de lesuren liep ik ook graag eens langs, om een goeie dag te gaan zeggen.

 

En dan kwam het eerste jaar theologie met de toog. Die toog laten maken bij Sooi Rits in Herentals was al een gewijd moment. Sooi was een gewone maar zeer goede stielman. Met gewoon wil ik zeggen dat hij niet gespecialiseerd was in het maken van priesterkleren, maar het was zo een knappe stielman dat die toog als gegoten aan m’n lijf zat en ook rond m’n benen. Dat was zeer belangrijk, de voorkant moest smaller zijn dan de achterkant, zoniet kon je over je eigen wielen struikelen, vooral bij het voetballen was dit zeer efficiënt.

 

En dan kwam de retraite. “Veni sancte Spiritus” met de kruinschering. Het was hulpbisschop Suenens, en die was gekend om er niet naast te knippen, maar dat kon ons geen bal schelen. Na een korte plechtigheid waarin we, met de toog op de arm, hem lieten wijden, gingen we terug naar ons kamer. Ik weet nog goed dat ik mijn oude broek in de hoek schopte. Zo van: gedaan ermee!  Nu een nieuw, totaal ander begin!  Na een paar minuten moesten we dan, als jonge pastoorkens, opnieuw in de kapel verschijnen, vroom en onwennig! Mogen we nu nog wel lachen?

 

Den Hofkens had, verbouwereerd, geprobeerd zijn toog in zijn broek te stoppen en ten einde raad en door overhaast tijdsgebrek rap rap naar de kapel gelopen, met zijn bretellen achterna slepend, als een losgebroken boerenpaard.  Nu zie ik den Hofkens nog zo binnenstrompelen en schiet ik in een onbedaarlijke lach.

 

Maar dit was (niet den Hofkens, maar die kruinschering) een zeer ontroerend en aangrijpend gebeuren: gans mijn leven zou nu een ander toegewijd zijn. “In manus tua commendo spiritum meum!” In uw handen leg ik heel mijn leven, U toegewijd.

 

Samen met Fons Anthonis mocht ik de vespers en de completen en officies voorzingen. Precies in een andere wereld! Zalig!

 

Met de theologanten van dit eerste jaar zijn we naar Rome getrokken. In het heilig jaar 1950. Met een gammele autobus van Oelegem, met een sympathieke goeie chauffeur die nog nooit in het buitenland was geweest, met een hoop veldbedden in de koffer. Gezellig en spotgoedkoop!

Maria Maggiore, Sint Pietersbasiliek, Sixtijnse kapel, Michel Angelo, Vaticaans museum met Laokoon en andere. Wel boeiend en mooi. Knap. Ook nogal indrukmakend was de audiëntie met enkele duizenden mensen en de paus Pius XII, op zijn draagstoel, scheve kruiskens gooiend over de massa. Indruk! Ja zeker! Toch kwam er toen al een ondeugend en oneerbiedig mopke te binnen van een kardinaal die een papegaai had die ’s morgens, opgewekt, de nog halfslapende kardinaal begroette: “dag kardinaal!” Nu werd deze kardinaal paus en de papegaai bleef gewoontegetrouw maar zeggen “dag kardinaal!” Dat klinkt nogal denigrerend als ge al paus zijt geworden, nogal beledigend! “Dag paus” lukte maar niet tot de kardinaal op het lumineus idee kwam om zich te laten voordragen op zijne stoel. Zogezegd, zogedaan. En de papegaai prompt: “dag kardinaal!, glaasje op, laat je rijden!”

 

Dit maar om te zeggen dat ik het allemaal nogal raar vond! Doe maar gewoon! Maar daar durfde ik toen nog niets over zeggen!

 

Het moment dat me overhoop gooide en aangreep op heel de Romereis: we hadden onze veldbedjes gespreid in de abdij van Einziedeln in Zwitserland en ’s morgens vroeg wandelde ik de kerk in. De monniken waren hun gregoriaanse mis aan het zingen. Stille, mooie kerk, mooi zingende monniken, ’s morgens vroeg!  Alles viel stil!

 

 

Groot Seminarie

 

’t Groot Seminarie in de Merodestraat in de stad is een oud gebouw, veel primitiever dan Sint Jozefseminarie, met krakende houten vloeren in de gang en de kamers. Ik woonde op de grote Malekov, een kamer van zeker 8 op 4. Waarom die naam ? Waarom zo een grote kamer ?  Joost mag het weten !  Er was ooit ook nog een kleine Malekov maar die kamers werden niet meer gebruikt. Na drie jaren koers was het aantal deelnemers al grondig gedecimeerd en er was ook altijd een lichting bij het leger, dus waren we met heel wat minder en allemaal van ’t zelfde slag. Dat maakte het heel wat gezelliger en ook menselijker, dus meer ruimte voor fratserij van allerlei slag (zolang ge toch maar liefst niet betrapt werd!)  Zo had ik een monopoliespel gemaakt van de stad Mechelen met de dure straten als Bruul en Yzerenleen, Grote Markt en het Varkensstraatje. Alle gaten tussen de lessen, voor en na het eten, als we niet op ons kamer moesten zijn om te blokken, zaten we mekaar te manipuleren en te overlullen en om te kopen. Ik herinner me nog dat ik bijna altijd won. Ik had misschien best veekoopman kunnen worden?

 

Veel boeiender en riskanter was het maken van een tafelvoetbal, samen met m’n goeie kameraad Jef Versmissen. Daartoe moesten we een paar planken losmaken van de zolderwand en eenmaal daarboven vonden we wel ons gerief en weer de planken op zijn plaats en op de kortste keren was m’n kamer een schrijnwerkerij. Ik sliep tussen het zaagmeel en de nagels. In die tijd waren er maar weinig borstelstelen meer te vinden. Alles gebeurde natuurlijk met één luisterend oor naar mogelijke naderende econoom- of directeursstappen.

 

We hadden een kamer gekraakt op de kleine malekov, aan de muur allerlei foto’s gehangen uit “Libelle” en maar voetballen, elk vrij moment.  Op ne keer stonden we weer volop galetten te geven, met open raam, en allerlei Vlaamse leeuwen zingend, toen we plots beneden in het atrium  Mgr. De Smedt met de directeur en de president verbaasd naar de hemel zagen staren! Oei, oei ! Gebakken peren ! Bij de directeur komen ! Maar Bobke Raes was een lieve man: “ge doet maar mannen, maar hou het raam en jezelf een beetje dicht !”

 

Jonge twintigers op internaat, geen gemengd publiek. Strikte timing qua studie, stilte, gebed…. Als de examens in aantocht kwamen steeg ook tastbaar en zichtbaar de nervositeit die uitlaatkleppen zocht. En zoals overal waren er ook hier zondebokken die hun kamer veranderd zagen in een devotie-kapel of helemaal leeggehaald.

 

Te veel en te lang om al die fratserijen te vermelden, maar ze waren spannend en boeiend en stoomaflatend. We zijn onze gang nogal gegaan ! 

 

Maar wat maakte me er zo gelukkig in dat seminarie? Zo achteraf gezien, wel de gelukkigste tijd van mijn leven ! De lessen ?

 

Och! Knappe jonge professoren als Paul De Haes, Pol Anciaux, speelse directeur Bobke Raes!  Mooi meegenomen , maar dat raakte me niet zo aan !

Ik herinner me nog wel: Paul De Haes was zijn magister-thesis over de “Immaculata conceptio” aan het voorbereiden en gebruikte ons als een soort proefkonijn en generale repetitie. Hij had soms zo van die extatische momenten, in grote vorm en dan vielen alle bikken stil, er werd niet meer genoteerd want dat was toch geen stof voor een examen. Vele jaren later, ik was intussen nogal bevriend geraakt met Paul en we werkten ook heel veel samen (D’Heu en misweken, catechese voor volwassenen), vroeg ik hem eens “Paul, weet ge nog, tijdens uw cursus over dogma had ge zo van die momenten dat ge uzelf liet gaan, dat vond ik boeiend. Daar geloof ik in”.

“Ja, Modest, dat waren momenten waarin ikzelf ook geloofde”.

“Dank u, Paul, de mysticus !”.

Om maar te illustreren dat het eigenlijk niet de theologie was. Theologie is een geredeneer door geleerde mensen over wat Theos – God zou kunnen zijn en al wat ooit door andere theologen allemaal bedacht en geformuleerd is geweest in dogma’s, enz.

Een geredeneer dat meestal heel ver van het levensgevoel en het geloof als ervaring stond. Men zij weleens:  “geleerde theologen, slechte gelovigen !”

Als ik in de parochie begon te preken, stelde ik vlug vast dat mensen naar theologische praat niet luisterden. Ik kon er hen niet mee boeien en aanraken. Of was het allicht dat ik er zelf niet door aangeraakt, geroerd, werd. Het kwam niet van binnenuit, wel uit het hoofd, niet uit het hart. Na een paar jaar heb ik een koord gedaan rond al die cursussen en met de papierslag meegegeven. En dat was me een pak!

 

Toch voelde ik me schuldig!  Ge werpt dat toch niet weg, zo vier jaar studie!  Maar ik deed er niets mee. Het was niet bruikbaar, noch bij de huisbezoeken, noch bij de zieken, noch in de catechese of liturgie!

 

Ik voelde me daar niet zo gelukkig mee en dacht dat het aan mij lag. Te dom? Niet gelovig genoeg?  Geen goeie priester?  Gaandeweg ben ik me meer gaan verdiepen in het evangelie, Sint Jan van het Kruis, Franciscus van Assisi, Theresia van Avila, Eckehart en later nog meer in Lao Tse en Tswang Tse en andere Taoisten.

 

50 Jaar later , in 2002, lees ik een “bisdommelijk” boekje : “je krijgt vandaag een zaal amper gevuld voor een theologisch thema, maar je komt plaats tekort als je Ruusbroec, Hadewych, Eckhart, Hildegard von Bingen programmeert”. De kerkelijke frank valt uiterst traag !

 

Paul Anciaux was een zeer vooruitstrevend man en zijn lessen over huwelijk en seksualiteit waren voor die naoorlogse jaren gewoon gedurfd en baanbrekend. Hij werd ook op de handen gedragen.

 

Bobke Raes was ‘ne knappe directeur met heel veel gezond verstand en dus ook gezag.

 

Daarnaast kwamen ook nog de cursussen moraal-theologie door Warre Van Loock. Dat vond ik 18-karaat niks. Een verzonnen casus over dit en dat… “gesteld dat….wat dan…”. Allemaal stupiede fantasieën. Zo van die “casussen”: ge hebt per abuus een vlieg ingeslikt enkele minuten voor de communie. Ge zijt dus niet meer nuchter !  Ge kunt ook niet meer gaan biechten – wat gaat ge doen?  Zulke onvoorstelbare zever meer! 

En als ge helemaal de kluts kwijt waard door het stompzinnig twijfelen was er nog de sleuteloplossing: “tutius est sequendum !”  Ja m’n voeten!, een kweekvijver van angstvallige scrupuleusen, maar mij pakte hij niet! 

 

En dan liturgie!  Dat daar niks zinniger over te zeggen viel dan wat rubrieken en voorschriften van buiging zus en zo!  Je kan dan een examenvraag krijgen zoals: beschrijf de rubrieken, in het lof, vanaf de eerste bewieroking tot het Tantum ergo. Ik kon dat perfect gedetailleerd beschrijven maar vertikte het. Het deed me terugdenken aan de tijd dat ik postuleerde voor “keskespisser” en opgeleid werd door Jos van de duvel die me na twee dagen al vroeg of ik wist hoe dikwijls ge moest bellen in de mis. Wat kan het mij verdomme schelen hoe dikwijls men moest bellen! Als er maar feestelijk gebeld wordt.

 

Ooit heb ik op een examenvraag brutaalweg geantwoord: “Vide calendarium – zie maar in de kalender”. Het staat er allemaal perfect en juist in.

 

En toch, uit eerbied voor het sacrale tijdens de mis en het lof, volgde we minutieus stipt de voorschriften zonder ook in de neiging te vervallen zoals een medejaars, een late roeping: was enkele jaren advocaat geweest, Paul, een lieve brave man, natuurlijk, alleen brave zielen kan zoiets overkomen. Hij geraakte er nooit door en bleef maar, goed en traag articulerend : “hoc est corpus meum” zeggen en dit dan op een fluistertoon, zoals het hoorde. Verschiet ge’r dan van dat dit een “hokus pokus” wordt ?  Nee, a.u.b., aan mij niet besteed, dan liever een ongelovige liturgist !

 

Nee, maar !  Wat me erg geraakt heeft en erg stimulerend heeft gewerkt ?

Eerst en vooral! Den dikke Janssens, uit grote sympathie noemden we hem zo. Even veel gezond verstand als gewicht. In het Sint Jozefseminarie  was hij mijn  geestelijke leider (er was daar ook nog den dunne Janssens) en eens als ik het helemaal niet meer zag zitten (mijn minderwaardigheidscomplex had me weer te pakken) zei ik hem: “Ik ga naar huis!  Ik zal nooit ne goeie priester zijn!  Ik ga dat niet kunnen!”

De dikke luisterde naar mij tot ik mijn litanie af had en zei dan heel gewoon: “luister, Modest, als gij naar huis gaat, dan ga ‘k ook!” En ik geloofde die man en ik bleef, en ik heb er nooit meer aan getwijfeld.

Den dikke Janssens was voor mij een echte vader, begrijpend, bemoedigend, en het was dat wat ik nodig had! Psychologie, projecties, enz. het zal wel! als het maar tot God leidt. Deze dikke Janssens wordt president van het Groot seminarie als wij naar ’t Sem trokken. Ik was met hem goed bevriend. Ik voelde zo dat hij in mij geloofde, meer dan ik in mezelf geloofde.

 

In het groot seminarie werd ik tweede cantor. Dat had tot gevolg : veel repetities van gregoriaans, polyfonie voor de hoogdagen, de vespers voorzingen, enz. Zalig! Dat is me nooit teveel geweest!  Veel meer dan de theologie was dit voor mij de aanleiding om iets van het goddelijke te ervaren.  En dan ook weer, de stilte in de na-uren in de kapel, de gangen, de kamer: heel die wijding was drager van een goddelijke aanwezigheid.

 

En dan de subdiaken en diakenwijdingen met de voorbereidingen daartoe. Dichter en dichter kwamen we bij ‘ad Deum, qui laetificat juventutem meum”, zo hakkelend en brabbelend van buiten geleerd bij zuster Geirebij en ingehamerd door Jos van den duvel en nu, voelbaar, meer en meer, levensadem. Geweldig! Als dat geen contact is met het goddelijke, wat zal het dan wel moeten zijn ??

 

Nu komt er sterk een accent naar voor: de bekommernis voor de arbeider, de man met mindere kansen. Onder stimulans van Flor van Wezenbeeck, een medejaars maar late roeping, was drukker-kajotter geweest, organiseerden we contactnamiddagen met Cardijn. Ik zie hem daar nog zitten met zijn tintelende oogkens: “een priester is een zoeker! Quaerite, quaerite regnum Dei! Zoek het Rijk Gods ! “  Met zijn zenuwachtige stijl kon hij het er zo indrukken. Voor de mannen van de Kempen organiseerden we ook enkele dagen met pater Cleymans, een jesuiet, die ongezouten zijn gedacht zei over de KAJ, ACV en heel de arbeidersproblematiek. Dat alles begon reeds profiel te krijgen zodat ik al een jaar vooraf van de president, den dikke Janssens, de verzekering kreeg dat ik wel onderpastoor zou worden en liefst in een grote parochie. Oef! geen pispolies (een surveillant om en rond de pissijnen en wc’s) en geen collegeprof. Goddank!

 

 

Op een rijtje:

 

Knap en plezant: vele goede kameraden om mee te babbelen en plezier te maken.

 

Boeiend: enkele professoren en hun vak.

 

Indruk makend:

bemoedigende vader,

stilte,

sacrale sfeer,

missen en kapel, Goede week in Metropole,

zang,

wijdingen.

 

 

En dan de priesterwijding !

 

Dat geluksgevoel tijdens deze dagen heb ik nooit daarvoor noch daarna nog meegemaakt. Ik kan dat niet beschrijven. Ik was precies niet meer op deze wereld. Als er een hemel is dan moet het dit zijn. Nog intenser en gelukkiger kan ik me niet inbeelden. Als het nog intenser zou zijn, zou ne mens er aan opbranden, het besterven, maar zo een hemel kan niet lang duren, dat is gewoon niet vol te houden.

 

Alle gebaren en contacten waren anders. Ons moeder die eerste priesterlijke zegen geven! De familie en de buren. Men werd natuurlijk vereerd als een heilige, daar kan je gemakkelijk intrappen en het geloven ook.

 

En dan die mis!

 

Heel het dorp op de been, de fanfare op kop, de boerenjeugd te paard, kinderen met vaantjes, heel de straat versierd met boomkens en erebogen. Al sjaans dat ne mens zo pas gewijd is en genade van staat gekregen heeft of ge zoudt het er nog hoog van in uwen bol krijgen. Geweldig allemaal maar van gans andere aard dan de wijding zelf.

 

’s Anderendaags werd ik al opgeroepen om mijn benoeming te krijgen. Ik vermoedde al wel, dank zij mijn vriendschap met de president, de dikke Janssens, dat ik onderpastoor zou worden. Dat was nieuw !  Ineens op een parochie! meestal werd men eerst pispolies (surveillant rond de wc’s). Hij stuurde me zelfs naar een grote stadsparochie, bijna allemaal werkvolk en socialist gezind. Mechelen had al 25 jaar een socialistisch gemeentebestuur en in die tijd waren er nog soliede zuilen, dat wil zeggen, wie een postje aan de stad wilde, al was het vuilnisman, of een huisje van de goedkope woning, of … bleef maar best uit de buurt van de pastoor, supporterde maar liefst met Racing Mechelen en niet met de Malinois en stuurde zijn kinderen naar het atheneum. Dat was zo al een generatie lang !

 

Dat was een uitdagend werkterrein en ik was zo fier als ne gieter om deze benoeming!  Daar zouden we eens tegenaan gaan!  Maar, dat “werken!” en “eens laten zien” verdreef vrij vlug de goddelijke ruimte van de stilte met de innerlijke aanwezigheid. Er was wel een stramien, een geestelijk kader voorzien om er contact mee te houden: de brevier, geestelijke lezing, meditatie, rozenhoedje, dat was het dagelijks ritme!

Om de week naar de geestelijke leider!

Om de maand een recollectie!

Om het jaar een langere retraite!

Maar zelfs deze oefeningen konden de indrukken en de plannen van het werk niet buiten houden. Monnik worden zou ik nog moeten leren. Maar Modest, met zijn negatief zelfbeeld, liep in de weg. Hij moest zich zozeer bevestigen dat de tijd en de aandacht voor de innerlijke wereld op de achtergrond geraakte.

 

Alhoewel: een gans nieuwe beroering overviel me en nog wel uit een onverwachte hoek. Dit ging mijn godservaring ook een heel nieuwe impuls geven en mijn leven verder veranderen.

En de Kerk als instituut met heel zijn impact van moraal en dogma’s en tutti quanti, raakte me tot hiertoe niet, verwarmde me niet. Nu begon ze me kil te maken en weg te brokkelen uit m’n leven.

 

Ik was nog maar begonnen er in te werken en ze begon als een zwaar kruis op me te wegen. Goddank, ja, goddank heb ik dat kruis meestal toch maar rustig naast mij gelegd.

 

De Goddelijke ontroering bij de gewone mens.

 

Waarschijnlijk is het één van de voordelen van mijn minderwaardigheidscomplex en m’n kritische opstelling van “je moet niet alles geloven wat men allemaal zegt” dat ik al heel vroeg een ontroerende verbondenheid heb gevoeld met de “kleine man”, “de gewone man”, de “maar-mens” en daaruit is langzaam een diep geloof gegroeid in een Werkelijkheid die in deze wereld aanwezig is, die niets of niemand kapot krijgt. Tijdelijk en schijnbaar wel! Als ik m’n herinneringen op een rijtje zet begon dat al toen ik, naar school op de autobus de jongens zag, mijn vroegere klasgenoten, die nu in ’t glasfabriek gingen werken met geschallodderde handen. Waarom zij en ik niet ?

 

Aan de rand van het dorp langs de Kastelsesteenweg woonde Jef van den Djek. Over Jef van den Djek gingen de meest fantastische verhalen de ronde. Zo zou hij eens, goed zat, z’n braaksel op de steenweg zien liggen, met een breed handgebaar het terug opscheppen en naar binnenspelen. “Het heeft geld gekost en ’t moet er in !”  Op een andere keer had hij z’n warme keuken uitgekieperd langs een elektrische paal. Een hondje als de kippen er bij stond het reeds op te likken. Jef zag dit heel wazig, danig over zijn theewater: “Ik wist dat ik veel gegeten had, maar dat hondje ook ?”. 

 

Jef leefde niet als de mensen van het dorp, de zogezegd brave katholieke mensen. Jef ging naar kerk noch kluis, deed helemaal niet wat iedereen deed, maar liet iedereen gerust en sprak over geen mens een woord.

 

Ik was toen een jaar of achttien en ‘k dacht “ik wil toch eens weten hoe die Jef denkt en leeft”. Ik ben naar hem toegetrokken en een er een lange babbel mee gedaan en een Jef gevonden, eerlijk, goed, bekommerd. De grote catechismusvraag en het antwoord dat alleen de “goeden” in de hemel komen kreeg een goede deuk! Wie zijn de goeden ?

 

Later, ik was juist getoogd (1950) kom ik thuis en loop eens binnen bij onze overbuur, de Gutte van Bouwel, om er een babbeltje mee te doen. “Modest joeng” zei de Gutte “ik vind dat zo spijtig dat ge langs de verkeerde kant zijt gaan staan!”.

 

De Gutte was in hart en nieren een geëngageerd socialist geworden. Hij zou al zijn tijd steken in medemensen. Hij herkende dat blijkbaar in mij en dus was ik voor zijn strijd een verlies en een verkeerde keuze.

 

Als ik dan in Sint Gummarus aankwam (1953) als piepjong bleu-onderpastoor vroeg ik heel braaf (toen nog!) aan de pastoor wat ik kon doen.  Hij gaf me een tiental adressen van mensen die het parochieblad nog moesten betalen. Ik ben er mee op stap gegaan en na’t eerste ontvangen te hebben ben ik terug naar huis gegaan “ik doe dat niet, ik ben nog maar pas hier en ‘k moet al geld gaan vragen!”

 

Er was juist een missie geweest. Drie weken lang waren de paters alle mensen gaan uitnodigen om naar de predikatie te komen. Ze hadden een lijst gemaakt van al hun bezoeken en de reacties van de mensen genoteerd.

“+”: dat zijn degenen die zegden dat ze zeker zouden komen.

“?”: “we zullen zien, hé pater!” en

“W.M.”: diegenen die weigerden naar de missie te komen, die vlakaf zegden dat ze niet gingen komen.

Ik zou nu eerst al die W.M.’s gaan bezoeken. Heel nieuwsgierig wat wel de reden kon zijn waarom ze van de kerk niets moesten hebben. Ik geraakte bijna overal binnen, hoe dat kwam weet ik niet. Die mensen waren wel wat wantrouwig en weigerig, maar het lukte me bijna altijd. En nu maar luisteren en hen au-serieux nemen.

 

De meeste zaten met courante kritiek, meestal terecht, van de paus die de wapens van de Duitsers had gezegend en niets gedaan had tegen de jodenvervolging. Iemand die een mis had betaald en er waren intenties voor de bidweek. Rijken worden plechtiger begraven dan armen. Enz.

 

Maar de mensen die me grondig ontroerden en waar een grote bewogenheid voelbaar was, dat waren de oude mensen die nog konden vertellen van grootvader of vader die gebroodroofd werd als onderwijzer ten tijde van de schoolstrijd van 1870. Of hun vaders die uit de kerk gezet werden omdat ze opkwamen voor algemeen stemrecht en als ze wilde vergaderen met de socialisten nergens een lokaal kregen.  Ik zal Soitje nooit vergeten. Hij had een longziekte, zat geregeld voor zijn deur op ‘ne stoel. M’n fiets rap stilgelegd en “hoe gaat ’t er mee Cois?”  Cois werd ernstig ziek en bleef te bed. Zijn vrouw liet me bij hem boven zo van: “ge weet wel, meneer de onderpastoor, wat ge moet doen!”. Ze pinkte eens met haar ogen en ging naar beneden. “Cois, uw vrouw zegt dat ik weet wat ik moet doen! Ik denk dat ze wil zeggen dat ge moet biechten, maar zo’n man als gij wat zou die moeten biechten? (ik was blijkbaar een slechte kerkelijke bedienaar).

En we babbelen nog wat over ’t een en ’t ander tot ik hem durfde vragen: “maar Cois, dat moet ik toch ‘ns vragen. Gij zijt zo’n goeie vent die geen vlieg kwaad kan doen en toch zijt ge nooit in een kerk geweest?”

Hij beziet me indringend: “Verstade da nie, meneer de onderpastoor ?” 

“Excuseer, Coike, maar nee, ik versta ’t niet!”

“Awel, als ik dat zou doen zou mijn vader zich omdraaien in zijn graf!”.

Wat een levenstrouw en engagement en leed en verbittering spreken niet in die ene zin!

 

Ik zal Coike nooit vergeten: trouw aan het ideaal van zijn vader die erom geleden had! Maar hij stond aan de linkse kant, niet aan die van de pastoors en de goegemeente. Ik stond daar precies ook al niet meer! Niet gemakkelijk!

 

In dezelfde wijk, de Katanga noemde men ze, was ik op een zomerse avond, rond 9 uur nog aan het rondlopen, rammelde in de brievenbus (de bellen waren kapot en werden alleen geprobeerd door vreemden) van nr. 33. een Klein manneke posteerde zich in de deur. “Goeie avond, ik ben de onderpastoor!” Hij rekte zijn kop, hij was er eentje kleiner dan ik en zei: “ik ben socialist!”  “Da ’s goed”, zei ik, “ik geloof dat ik met u wel graag een klapke zou willen doen!”. Hij wenkte me met zijn kop naar binnen en gaf me een stoel. Hij ging een sigaret rollen. “Ja sigaren heb ik niet!” Dat was ‘ne flinke steek in de richting van de sigarenrokende en wijndrinkende pastoors. “Maakt niets uit! Ik rol m’n sigaretten ook”. Ik mocht er eentje draaien uit zijn doos en we nipten de as op het scheel ervan. Hij heette Rikske, Rikske van der Wee, en begon te vertellen over zijn werk en hoe hij het leven zag en probeerde goed te zijn, enz. We hebben heel die avond alleen maar belangstellend geluisterd en op het einde gezegd, menens: “Rikske, ge zijt ‘ne goeie vent!”.

 

De mensen van de laagste sport in deze laddermaatschappij krijgen niet veel bemoediging. Jarenlang is hij , geheimdoend naar zijn vrouw Marie Louise en dochter Eleonore, die niet thuis waren, over deze avond blijven refereren. “Ge weet wel!  die avond!”. Marie Louise moet wel gedacht hebben dat er een mirakel was gebeurd. Inderdaad er was iets aan het gebeuren bij Rikske. Enkele dagen of een paar weken later had hij een bijbel vastgekregen van de volgelingen van Jehovah. “Het is toch wel ne goeie ?”  “Ja, ja, Rikske” (weer een kerkelijke leugen!).

 

Hij vertelde me een parabel uit zijn bijbel van een wijngaardenier die werkvolk zocht om te werken in zijn wijngaard. En de eerste die hij aansprak antwoordde dat hij zeker zou komen, maar die zag niet om. De tweede werkman morde zo van “dat ziede van hier, dat ik bij u kom werken” maar hij ging toch!  “Zie, zei Rikske, die tweede!, ik denk dat ik dat ben!”

“’t Zou wel eens waar kunnen zijn” zei ik.

 

Enkele weken voor Kerstmis zette Rik een tafel in de hoek van zijn living en begon hij kersttaferelen te fantaseren. Een berglandschap met in de verte een afdak. Elk jaar groeide zijn landschap. Ik heb hem ook eens een handvol schapen geleverd. Enkele weken vóór Pasen nodigde men de mensen uit om deur voor deur een affichette aan te bieden waarop stond “Houd goed uw Pasen!” Ja, ja, dat was nog echt een missionerende, bekerende kerk. Rikske vroeg of hij mee mocht gaan. 

“Ja, Rik, maar wat gaat ge zeggen als de mensen vragen: waarom houdt ge zelf uw Pasen niet?” 

“Dat ze er geen zaken mee hebben!” 

Ik vond iemand, de Gène , leraar in het atheneum in Keerbergen, die Rikske wel wilde meenemen, als het maar in een straat was waar geen leerlingen van het atheneum woonden. Zo ging dat!

 

Op een keer zei Rikske : “ik zou wel naar de kerk willen komen, maar ik durf niet, ze gaan me uitlachen met m’n arme kleren!”   “Zie, Rik, als er ene met u durft lachen dan zie ik hem buiten!” en ik meende dat ook. Hij pakte me met de kraag van m’n jas en zeer ontroerd zei hij: “zie, gij zijt ‘ne vent van m’n hart.  Als arme ‘maar-mensen’ wat erkenning krijgen gaan ze door een vuur. De Levensenergie is overal aanwezig maar er wordt bestendig een domper op gezet!  Ik geloof dat ieder mens deze goddelijke vonk in zich heeft, ze moet alleen aangeblazen en wakker gemaakt worden !  “En Rik”, om het gesprek voort te zetten, “als ge naar de kerk komt, zet u dan gans vooraan, dan zijt ge ineens van de schrik af!”

 

En zowaar, een van de volgende zondagen zat Rik op de tweede rij. Ik schrok me een aap en ik moest die zondag juist preken en ik heb al wat ik zinnens was te vertellen weggegooid en vertelde van de mannen die uitgenodigd waren om in de wijngaard te komen werken. Enkele dagen later kom ik hem tegen. “Zeg, burgemeester (’n troetelnaam) ge hebt over mij gepreekt hé!”.  “Ja zeker Rik en over alle andere Rikken die niet gingen komen werken maar toch gekomen zijn!”.

 

De volgende adventstijd was Rik weer aan de opbouw van zijn kerstgebeuren bezig, kreeg een maagbloeding en is gestorven met zijn kop op de wei tussen zijn schapen!

 

Deze en tientallen andere contacten leerden me dat in mensen een kracht gaande is die hen overstijgt. Het enige wat we moesten leren: uit ons klein bekrompen katholiek kraamke stappen en met open ogen en oren zien en luisteren naar wat in mensen leeft, van welk pluimage ze ook zijn. Dat is het tegengestelde van wat Jezus zegt: “Ze hebben ogen, maar zien niet! Ze hebben oren maar horen niet!”.

 

Mijn katholiek kraamke is, gedurende die eerste jaren van m’n priesterleven, duchtig door mekaar gerammeld! En ik begon te leren zien met universele ogen, waar Jezus het over had.

 

 

Nog een merkwaardig verhaal!

 

 

Als ik nog filosofeerde op het Sint Jozefseminarie kwam Leo Suenens, toen nog vicaris van Kardinaal van Roey, ons vertellen over het Marialegioen dat hij geïmporteerd had uit Ierland. Dit Marialegioen-experiment heeft in ons land voet aan wal gezet in een arbeidersparochie in Mechelen. Hun activiteiten en bespreking hiervan in een wekelijkse samenkomst waren een goede mengformule van gebed, een inspirerend evangelisch woordje en verslag van de activiteiten en verdeling van nieuwe taken.

 

Zo waren twee dames van dit Marialegioen eens op stap gegaan om kinderen aan te moedigen mee te doen aan de voorbereiding op hun vormsel. Zo kwamen ze ook in de volkswijk Katanga. Hun geviseerd slachtoffer zat op de drempel te spelen met een hondje, een teefje. Met de twee dames was ook hun hondje meegelopen, een manneke van hetzelfde ras. Die snuffelende vriendschap ging vlugger dan de genaakbaarheid van de ouders van Wiske, de kandidaat vormeling. Toch kwam het tot een praatje en nog meer: tot de ontdekking dat er in de gang een schilderij hing met een naakte vrouw en een pastoor in grand tenue en gewapend met een mes. Enfin, als hun mannetjeshond een paar dagen wat vriendschappelijk mocht blijven doen dan was Sjarel, de vader, wel bereid het schilderij weg te doen!

 

Wat een missionering! We zijn in de jaren vijftig. Zonder m’n weten in welke parochie dit allemaal afspeelde, kwam ik in 1953 in deze Sint Gummarusparochie terecht waar pastoor Van de Werf en Sylvie van de koster het Marialegioen gelanceerd hadden wat ze trouwens over het hele land hebben gedaan. Ik wilde zoveel mogelijk mensen kennen en ze bezoeken, heimelijk misschien ook wel in de hoop dat ze zich zouden bekeren. Zo ging ik ook de moeders feliciteren in de materniteit. Wiske Paelinck was juist naar huis. Ik dus naar de Maasstraat 37, bij hen thuis.

 

“Gefeliciteerd! een mooi kind!”, enzovoort, ge kent dat liedje wel. Nog wat over koetjes en kalfjes en verder!  Na de noen stond de moeder van Wiske, de vrouw dus van Sjarel, al aan de deur van de pastorij om te zeggen dat Sjarel gezegd had dat ik moest terugkomen.  Sitôt dit, sitôt fait!”   Sjarel zat thuis in de keuken met kanker in de keel. Met heese schrapende keelgeluiden werd ik welkom geheten en dat ik niet over de kerk en heel die rammenant moest beginnen zeveren, want “ik ben voor de socialen! en framaçon! ik draag zelfs de vlag” en fier als een gieter trok hij zijn schuif open om zijn vlag van de socialen  te ontvouwen. “Katholiek zijn is maar een gedacht, maar sociaal zijn is een daad!”  Hij sprak nooit van socialisten maar van socialen. Ik was erg benieuwd om te weten hoe Sjarel over het leven dacht. Intussentijd was ik ook te weten gekomen dat dit het Suenens-verhaal was. Naargelang de vriendschap groeide, ging ik hem toch eens vragen wat er op dat fameuze schilderij stond. De Sjarel wrong zich in alle bochten om me niet te kwetsen. “Het is een Jezuïet ? en dat zijn slechte pastoors hé!”

“Nee, Sjarel, integendeel”.

“Ja, maar ’t is ‘ne Spanjaard! “, enzovoort.

En wat staat er nu op?  Het schilderij hangt nu op z’n slaapkamer.

Hij heeft het me nooit verteld. Het zou iets te maken hebben met:  als bij een bevalling het dreigt mis te gaan met de moeder, mocht men het kindje proberen te redden met een keizersnede om het (toch maar) te kunnen dopen en te versassen naar de hemel!

 

Sjarel werd alsmaar zieker en tijdens een Goede Week vernam ik dat hij in het Gasthuis lag. Ik had heel veel werk maar ben toch een halfuurke bij Sjarel geraakt. Hij kon amper nog iets gezegd krijgen en fezelend zei hij: “Ah, goeie joeng, zijde daar, ik heb op u gewacht. Maar ge moet me niet komen belezen met uwen kruislievenheer, maar ik ben zo blij dat ge’r zijt!”.

 

Achter mijnen rug sterft Sjarel en wordt de maandag daarop om 3 uur burgerlijk begraven. Zonder kruislievenheer? Wel, ik weet het niet. Nu ik dit, zoveel jaren later, schrijf komt de ontroering nog in mijn ogen. Een goeie katholieke priester zou Sjarel “bedienen”, desnoods terwijl hij al buiten westen was of in slaap. Maar ik noemde dat “trukken van luie Sjarel” en dat soort praktijken waren aan mij niet besteed.

 

Onze Lieve Heer zal wel weten wat hij met zo’n mannen als onze sociale, vlaggendragende framaçon aan moet. Ik weet het niet, maar ik geloof dat er in het leven iets sterker is dan kerkelijke wetten en voorschriften en gebruiken en gewoonten.

 

 

 

’n Verloren haan !

 

’n Verloren haan in een kippenhok, zo voelde ik mij !

Ik had nu zo’n twee jaar rondgelopen, ontzettend vele huisbezoeken gedaan en geprobeerd goed te luisteren. Ik voelde me grondig “bekeerd” of omgegooid. Ik herinner me nog dat we met de mannen van ons wijdingsjaar eens samenkwamen en ik vaststelde, dat ik helemaal vervreemd was van hun denkwijze.  Ze praatten en dachten precies nog op dezelfde manier over kerk en wereld als twee jaar geleden. Nog even klerikaal, even zeker van hun groot gelijk, even dogmatisch en moralistisch. Terwijl ik het helemaal niet meer wist, bomvol vragen zat, me meer socialist voelde dan pastoor. Het enige waar ik op kon terugvallen was mijn eigen ervaring, maar tot nu toe was dat ook alleen maar de mijne. Maar daarin zat een zeer grote eerbied verankerd voor de mens, met al zijn wel en wee, vooral met zijn wee. De kwetsbare mens heeft me doen geloven dat er in het leven veel meer gaande is dan wat we zo op het eerste zicht zien en meemaken. Maar om dat levensmysterie aan te voelen had ik moeten leren om alle gekleurde vooroordelen over mensen af te leggen. Ik heb vele jaren opvoeding en kinder- en jeugd- en seminarie-indrukken moeten afleren om iets van het leven in z’n grote waaier te kunnen waarnemen en vooral het gevoel te krijgen dat er iets groots en goddelijks in die mensenzee beweegt.

In die tijd, we zijn nu ’53 –’56, heb ik ook hard gewerkt om m’n stiel te leren, ook daar kreeg ik m’n goeroe’s op m’n pad. De eerste zondag, dat ik op de parochie was kwam de hopman van de scouts, de Remi, met me kennismaken. Ik vertelde hem dat ik van dichtbij geen kennis had van scouts, enkel maar van horen zeggen met allicht heel veel vooroordelen, zoals “het zijn allemaal rijkeluiskinderen!” en “scouting is niet godsdienstig”. “Maar, Remi, we kunnen een goed akkoord maken!  Gij zegt maar op tijd wat ge van mij, de aalmoezenier, verwacht en wat ik goed en slecht doe.”

 

De Remi is me een uitstekende leermeester geweest en ik, waarschijnlijk, een zeer goeie leerling. Het zijn me prachtige, kameraadschappelijke, maar vooral ook diepreligieuze ervaringen geworden.

 

Die eerste zondag verschijn ik op de speelplaats, waar de wolfkens en de verkenners rondlopen !  Komt me daar zo’n kleine dreumes van een jaar of tien, de Sisse Boeyckens, en vraagt me: “gij zijt de nieuwe aalmoezenier ?” 

“Ja, ventje”

“Zeg ge moet nie zo komen zagen zoals de vorige!” en hij maakte een ostentatief zaaggebaar over zijn voorarm.

“Oei, dat weten we ook weeral!”

 

Het sleutelgeheim van Baden Powel en de scouts is “Ask the boy ! – doe beroep op de jongen in het geloof dat hij het ook kan – Plus est en vous!”

 

Als er ene jongen bij de scouts hier goed mee gevaren is dan ben ik het wel!  “Er is meer in u!” Ik heb als volwassene (?) veel te danken aan dat twaalf jaar aalmoezenierschap.

 

Het begon al met Remi die me inwijdde. En de Sisse die zei dat ik niet moest zagen. Elk woordje in de openingsformatie begon dan ook met een anekdootje “er was eens…” De Wolfkens gingen op kamp en Angèle, de akela, wilde dat ik zou vertellen.

“Maar, Angèle, ik ga dat niet kunnen!”

“Allee, allee, ge kunt dat heel goed!” 

Ik heb dan verteld uit een boek van Lod Lavki, een Hasseltse scoutsaalmoezenier, “Verloren in Afrika!”.  Het werd een wondere ervaring voor mij: zo dicht bij mekaar komen, letterlijk en figuurlijk. Het is het begin geworden van een heel leven vertellen, voor groot en klein. Het schept een band van thuiskomen, samen zijn, er bij horen, allemaal goddelijke paradijselijke ervaringen. In verhalen, sprookjes, mythen, levenservaringen herkennen mensen en kinderen iets van zichzelf. En dat doet deugd!

 

’n Klein meisje zei eens: “als de Modest vertelt krijg ik het altijd warm!”  Ik heb honderden malen verhalen verteld, elke zondag, op kamp elke dag. En telkens liet ik ze goed inwerken op mezelf, ik maakte ze me eigen, zodat ik zelf ook de angst en de bibber voelde en ook het geluk en de vrede van samen te zitten. Ik zou nooit zomaar wat uit m’n mouw schudden, op de kortste keren begint ge dan te zeveren. Een verhaal moest eerst mijn verhaal worden voor ik ermee naar een ander ging. Zo ontstaat er een band, “krijg ik het warm!” en dat is leven. Goddelijk!, zalig! Zo ben ik meer en meer vertellend door het leven gegaan, telkens mijn verhaal brengend al of niet met mijn eigen woorden en beelden of die van iemand anders.

 

Dat leren verwoorden noem ik stielkennis en daar is altijd in bij te leren. Ik wou een verhaal ook nooit aflezen. Dan staat het boek in de weg. Het rechtstreekse contact, het in de ogen kunnen lezen,van de luisteraars is fundamenteel belangrijk. Als dat contact er niet komt, is het verloren tijd. De scouts in Sint Gummarus zijn zeker mijn dankbare oefenterrein geweest om mijn stiel te leren: hoe breng ik over wat ik beleef en bemoedig ik mensen, ask the boy! Nochtans was het, als ik daar aan kwam, niet zo goed gesteld met de beweging. Bijna geen en te jonge leiding, onregelmatigheden, dus ook afwezigheid bij de jongens en geen enthousiasme. Ik wist daar natuurlijk ook zo maar geen oplossing voor. Op een middag kwam de groepsleider Armand me voorstellen heel de groep af te schaffen en aan zes jongens voor te stellen opnieuw te beginnen maar dan strikt à la lettre Baden Powel en streng. OK, ’t pakte. Na twee jaar hadden we leiders te veel, dus de beste uit te kiezen en ook veel te veel leden. Dus gaan vragen in de parochies ernaast er ook mee te beginnen. Dit was een prachtig staaltje van “ask the boy!” En dat voelde ik aan als ware godsdienstigheid : haal het diepere in de mens naar boven, bemoedig en verzorg het. Als ik iets van God kon voelen dan was het hier wel. In de theologie sprak men van de immanente en transcendente God. Immanent is: in de mens werkzaam en aanwezig. Maar veel ruimer en groter dan de menselijke mogelijkheden is transcendent. In plaats van godsdienstige woordjes maakte ik spellen met bijbelse thema’s. Ik liet de mannen met Mozes door de woestijn trekken en manna vinden en door de Rode Zee (’n rivier met gerookte haringen op een stokje), plezant en leerzaam. Soms was ik stomverbaasd wat allemaal kon. Zo herinner ik me een kamp in een groot beukenbos aan het kasteel te Vorselaar. We hadden meditatieboekjes gemaakt, voor elk eentje, en voor elke dag met opdrachten en suggesties. Tweemaal per dag, een tiental minuten, zag je zo de mannen tegen een boom zitten mediteren.

 

En we hadden een kapel gesjord, in de stijl van de kapel van de Expo ’58, met een torentje. Daarin had de Quistiti enkele klokjes van Melchtal gehangen om driemaal per dag  een “Salve Regina” mee te klepelen. Eén noot (klokje) ontbrak, die moest hij er dan maar bij roepen.

 

Als ik daar nu aan terugdenk: ge moet het maar doen!, en we deden ‘t.  Dat lukte allemaal! Een geweldige ploeg! Zalig en goddelijk!

 

Wie zei daar dat de scouts niet godsdienstig zijn ?

 

Ik heb enorm veel te danken aan de scouts, allicht omdat ik me, in het begin, er zo onwennig voelde. Ik moest maar meedoen, zei de Remi, en dat heb ik dan ook gedaan. Moest er over een gracht van 2 meter gesprongen worden! Hup! De toog opgerold tot onder de armen, een aanloop en natuurlijk tot groot jolijt van de mannen, meestal erin in plaats van erover. Dat plezier gunde ik ze graag. Samen trekken en blaren lopen, zeiknat worden, tafels en bedden sjorren tot je handen openlagen, nachtelijke droppings, kompas lopen, allemaal boeiend. Maar deze activiteiten waren woordeloos een knappe leerschool. Er moest niet veel gepreek meer tegenaan geplakt worden.

 

Ik heb deugddoende herinneringen aan wat het leven zou kunnen betekenen, wat we er van kunnen dromen.

 

De Deus immanens, ervaarbaar in het geluk om samen te mogen leven en beleven, thuis komen en er graag bij zijn.

 

De Deus transcendens, het leven is veel ruimer en dieper dan we tot hiertoe beseffen.

 

“Plus est en vous” en “Ask the boy”, prachtige verrijzenisthema’s, maar we moesten ze wel uit de catechismus halen en in het midden van het leven zetten en beleven en ervaren.

 

 

Harde kerkelijke regels en bloedwarme mensen.

 

Hoe onbevangener ik het leven van mensen op me liet inwerken, hoe schraler, levensvreemd en hard sommige kerkelijke voorschriften waren.  Zo herinner ik me nog zeer goed een bejaard koppel. De man lag ziek te bed en ik liep er al eens binnen. Telkens opnieuw was ik getroffen door de zorgzame toewijding van het vrouwke om haar zieke man te verzorgen, om niet te zeggen te vertroetelen en hoe teder dankbaar hij elk van haar gebaren wist te waarderen. Na enkele bezoeken kwam de kat op de koord. “Wat met ons? We zijn alletwee gescheiden en wonen al jaren samen. Als mijn man komt te sterven kan hij niet in de kerk begraven worden, tenzij hij schriftelijk en voor een getuige afstand doet van de vrouw waarmee hij samenwoont. Ze wisten allebei haarjuist waar ze aan toe waren wat hun relatie met de kerk betreft. Mijn maag draaide op honderd toeren om, ik was er echt mottig van. Hoe kan nu zo’n man gaan beweren dat hij bij die vrouw niet meer wil zijn? Dat kan toch gewoon niet! Of zo maar voor de foef! Belachelijk!

Weten de buren van uw samenwonen? Nee, wellicht niet. De pastoor ook niet! Dus zwijgen we in alle talen. Ik zou ook de zaak bespreekbaar kunnen maken bij de pastoor. Het is een wijze, verstandige man, maar zeker in die vijftiger jaren een trouwe kerkelijke pastoor. Dus we kiezen voor het leven !

 

 

Zelfmoorden mochten slechts om negen uur begraven worden met een minimisje. Geen klokken, twee kaarsen, geen gezang, wel den offer. Op een morgen had een jongeman van rond de 25 zich opgehangen aan de trapleuning. De alleenstaande moeder had me in grote paniek geroepen zodat ik er al was als hij er nog hing. De moeder vroeg ons of we het stillekens konden houden zodat hij normaal begraven kon worden. Ja, hoor!

 

Zo’n verhalen kan ik er nog wel een tiental vertellen. Wat me zo griefde: scheiden heeft al zoveel leed en verdriet meegebracht. Kunnen we dan niet blij zijn als deze mensen een nieuw leven kunnen beginnen? En hoeveel angst, moedeloosheid, duisternis gingen al niet vooraf voor men zich verhangt? En dan worden deze mensen nog afgestraft.

 

Als katholieke onderpastoor heb ik wat afgefoefeld en onderduims voor de mens moeten kiezen. Al goed dat men hel en duvel heeft afgeschaft, zoniet zou me wat te wachten staan !

 

Tussentijdse evaluatie.

 

Ik had zo al een jaar of twee rondgelopen, elke dag van ’s morgens negen uur tot de late namiddag een uur of zes. Huisbezoeken van allerlei aard, soms deur na deur. Ik wilde graag m’n volkske kennen, al waren er dat wel zo’n 10.000. Ik probeerde dat te doen zonder vooroordeel. Gaan ze naar de kerk of niet? En waarom wel of waarom niet? Ik wilde weten wat er bij mensen omging. Of heel veel ziekenbezoeken. Ik had een lijst van meer dan honderd zieken die geregeld werden bezocht. Ik probeerde heel goed te luisteren. Ik had in die tijd een stopwoord: “Is da waar!” meer uit verwondering en verbazing dan uit twijfel. Het ontroerde en verbaasde me wat men allemaal aan een priester vertelde. Ik dacht dikwijls: wie ben ik dat men dat allemaal vertelt. Als tegenover iemand van een andere wereld, waar het toch verborgen blijft en geheim. Ik kwam van alles te horen waarvan ik vroeger, in het gesloten milieu van mijn dorp en ook van het seminarie, geen vermoeden had. In mijn dorp voor en tijdens de oorlog kwam er weinig nieuws door van wat er in de wereld gaande was. Er was geen krant in huis, tenzij het weekblad “De Boer” van de Boerenbond. We hadden al wel ‘ne radio waar we, met de kadeeën van de straat, als een trossel bijen rondhingen wanneer de ronde van Frankrijk kwam binnengereden. Als jongeman ben ik al vroeg den onderpastoor gaan helpen in de bibliotheek, want dat boeide me enorm.  Maar hij vond het altijd heel vervelend als ik een boek vroeg dat ik eigenlijk niet mocht lezen. Maar daar moet ge u ook al niets bij voorstellen. Later kon ik een Walschap, Hemingway en een Boon te pakken krijgen toen mijn broer onderpastoor was.  En het seminarie was allemaal theorie en leerstof.

 

Over huwelijk, seksualiteit, ruzie en scheiding werd thuis vromelijk gezwegen. Zo kreeg ik die eerste paar jaar in Mechelen een ongezouten inwijding in het leven en liefst nog door de onkerkelijken. Ik werd, als het ware Daniël, voor de leeuwen gegooid, maar ze verslonden me niet. We zaten eerder menselijk en meevoelend met mekaar te sympathiseren. Wat me van die vele, vele luisteruurkens bijgebleven is: er leeft in mensen een onstuitbare honger naar erkenning, naar thuiskomen, naar geluk. Ruzies (soms vlogen de jatten en telloren rond m’n oren), koleire en scheldpartijen voelde ik aan als de andere kant van de medaille. Het mekaar willen vinden, eventueel met lawijd en gedonder. Het gaf me gaandeweg het gevoel of het geloof: wat is er toch gaande tussen mensen? Wat een levenskracht die hen telkens opnieuw doet beginnen en doet hopen? En dat op alle levensterreinen als ziekte en gezondheid, relaties en geloven.

 

Mijn Aanwezigheidsgevoel van vroeger tijdens rituelen of godsdienstige plechtigheden verlegde zich naar de mensenwereld, gelijk van welke kleur deze mensen waren. Ik kreeg een geloof in een kleurenblinde God. En dat is een gans andere dan die van de toenmalige Kerk waarin ik had geleefd. Het was me gegeven naar mensen te kijken en niet naar gele, blauwe of rode. Dit was voor mij nogal nieuw maar toch heel gewoon en menselijk omdat het groeide vanuit de dagelijkse ervaring en omgang met mensen, en die liegen er niet om. Toch denk ik dat ik soms nog een gestampte katholiek was, meer dan ik mezelf wilde toegeven. Liep ik niet elke dag rond in de heimelijke hoop dat ze wel naar de kerk zouden komen? of met de parochie zouden meedoen?, wat men trouwens goed kon zien: na twee jaar waren er driemaal zoveel medewerkers op de Vlaamse Kermis, zodanig dat ze mekaar niet eens kenden en was de scoutsgroep verdubbeld. Niet dat het mijn verdienste was. Een frappant staaltje kreeg ik op m’n neus van een oude rasechte socialist die ik ging bezoeken in het gasthuis. “Ja, ja, “ zei hij, “ ik weet wel waarom ge me komt bezoeken: opdat uwe winkel zou draaien! Maar ik kom niet hoor!”  Nondeju, dat was raak! Ik was daar niet goed van, dus was het waar wat die man zei. Het is maar de waarheid die kwetst. Of pour les Flamands la même chose « ce n’est que la vérité qui blesse ! »

 

Met mijn kraamke, waar iedereen naartoe moest komen, kon ik best opkramen !  Dit was weer eens een serieuze opdoffer van een van mijn goeroe’s uit de gewone volksklasse. Het laatste restantje missionarisdrift moest er ook aan. Maar wat dan wel ? Een zoveelste geloofscrisis in het bestel waarin ik was opgegroeid!

 

 

 

In een of ander huis….

 

 

De mysterievolle Aanwezigheid die ik als kind ervoer in de stilte van de kerk, het lof, de gedurige aanbidding en andere activiteiten die ik als kind meemaakte, begon ik nu meer en meer te ervaren tussen mensen, vooral bij de gewone volksmensen en vooral ook bij de zogezegd andersdenkenden of, in bourgeois-taal, bij de slechteriken.

 

Tegelijkertijd verschoof m’n ontroering tijdens de missen die ik deed van het altaar naar het volk in de kerk. Dit gebeurde natuurlijk niet op één week maar langzaamaan. Ik geraakte gepassioneerd door een tekst in de Handelingen der Apostelen (II, 44-47) – “Allen die het geloof hadden aangenomen waren nauw aaneengesloten en bezaten alles gemeenschappelijk; ze waren gewoon hun bezittingen en goederen te verkopen en die onder allen te verdelen naar ieders behoefte. Dagelijks bezochten ze trouw en eensgezind de tempel, braken het brood in een of ander huis, genoten samen hun voedsel in blijdschap en eenvoud van hart, loofden God en stonden bij het hele volk in de gunst. En elke dag bracht de Heer er meer bijeen, die gered zouden worden.”

 

Utopie? Haalbare utopie? Projectie? Of nood aan thuiskomen bij mensen vanuit m’n celibataire eenzaamheid? Ik weet het niet.

 

In alle geval, deze gedachten zijn heel mijn leven blijven uitdagen, oproepen, maar daar kwamen dan ook de meeste ontgoochelingen en verdriet uit voort als we telkens maar moesten vaststellen dat ons geloof in de Aanwezigheid tussen mensen allesbehalve simpel was. Op ‘ne zondag, we waren toen, denk ik, in het jaar ’56, heb ik aan de mensen verteld wat ik allemaal had gehoord, gezien en geloofd tijdens m’n honderden huisbezoeken. Ik vertelde hun over m’n kleurenblinde God of de bewogenheid voor een rechtvaardig leven bij de zogezegd andersdenkenden, enfin over heel mijn bekering.  En dat we dus niet moesten denken dat wij, de katholieken, de waarheid in pacht hadden, en dat wij de goeden waren omdat we de pilaren kapot beten en dat we de anderen niet moesten bekeren maar wel met open ogen moesten leren zien waar go(e)dheid aanwezig was en dat waarderen en bemoedigen. En dat we dit best onder mekaar zouden leren en ik gaf het ideaal uit de Handelingen (II,44-47) als leidmotief. En als deze zondagse samenkomst hiervan het teken wilde zijn, van die aanwezigheid in ons, dat we dat dan ook zouden uitdrukken, in zang, gebed en daarna thuis, op straat, op het werk omgezet in een daad. Dat was zo m’n open kaart op tafel en plots wierpen de mensen hun kaarten ook allemaal op tafel. Ik had als het ware een rijpe etterbuil opengeprikt en het spoot er allemaal uit. Zoveel reacties had ik nog niet meegemaakt. Dit is dan het begin geworden van een pastoraal als gemeenschapsvorming, vertrekkend vanuit de zondagsvieringen. Ik was daardoor ongelooflijk gegrepen en naast de vele huisbezoeken, ging al mijn aandacht, om niet te zeggen, passie daar naartoe.

 

Als de zondagsmis een levend teken wil zijn van een gemeenschap, levend vanuit Gods Geest, dan moet er samen gehandeld worden, gezongen, gefeest. Maar er bestond op dat moment geen enkel aanbod van liedjes, teksten, enz..  De mis was helemaal in het latijn, gezicht naar de muur, de mensen kwamen daar, als uiterlijk teken niet bij te pas. We zijn nu nog enkele jaren van dat concilie verwijderd. Alles moest nog gecreëerd worden en dat vond ik wel enorm boeiend. Elke zondag preekte ik daarover, gaf voordrachten bij de leerkrachten, zo konden zij dat doorgeven. Blijkbaar zo enthousiast (en qeou = in God) dat Louis Timmermans, de schooldirecteur, me bemoedigde en zei dat ik over niks anders moest spreken. Op een van die leerkrachten-studiedag sprak me een vrouw uit Muizen over de gemeenschapsretraites met D’heu. Ik moest daar eens naartoe gaan, dat was op dezelfde golflengte zei ze. Ik, als volgzame man (?) deed dat en er gingen wel vijf scoutsleiders mee. Dat was wel een diepgaande en deugddoende goddelijke ervaring. In plaats van theologische, luchtledige bespiegelingen vertelde D’heu (toen nog met de nodige vloeken) over het leven aan de hand van de barmhartige Vader en andere parabels. ‘k Weet nog, als hij over de barmhartige vader begon, nam hij ons mee naar de hoerekotjes in Brussel en waren we toch een twintig minuten op stap. Hij kon indringend vertellen over de vaderlijke goedheid van God, telkens vertaald in het dagdagelijkse leven van de mensen. Dat was nieuw. We waren toen in Dworp met een tachtigtal mensen, mannen, vrouwen, priesters en zusters. Ook dat was nieuw: niet alleen mannen op retraite maar ook vrouwen, en samen. Enkele weken later liep ik in Mechelen de fameuze pater Arts tegen het lijf en die vroeg me achterdochtig uit, zo van: dat kan toch niet! En mag dat?  In die tijd! Er zal nog veel moeten gebeuren!

 

D’heu gaf zo’n tiental retraites waarvoor hij de inspiratie had gevonden in de “Foyer de charité” te Chateauneuf. Dat had hem zo overhoop gehaald en zo vernieuwd dat hij prompt zelf begon in zijn omgeving.

 

Vader D’heu

 

Zo van achter naar voor gekeken is het nu heel boeiend hoe m’n ervaring van wat God zou kunnen zijn, groeit of verschijnt uit dat wat ik meemaak.  Als kind ervoer ik die Aanwezigheid in kerkelijke rituelen, als jonge onderpastoor als een innerlijke Levenskracht in mensen en nu verschijnt D’heu in mijn leven en de intensiteit om met hem te mogen meewerken in de gemeenschapsretraites – en God wordt Vader-Liefde. Het zal in de zomer van ’56 geweest zijn dat ik naar Dworp trok met vijf scoutsleiders om een gemeenschapsretraite mee te maken, gepreekt door Vincent D’heu.

 

In die tijd moest elke priester jaarlijks een retraite volgen, erkend door het bisdom. Door het vele werk (hij was kerkenbouwer) werd het november en D’heu was nog niet op retraite geweest. Hij volgde een retraite in Orval, geloof ik, en was zo diep getroffen door die nieuwe evangelische visie van liefde, vergeving en barmhartigheid (nu allemaal evidente dingen, maar toen leefden we nog in een echte moraal- en dogmakerk, een individueel eenrichtingsverkeer tussen ik en God), maar hier ging het over “wij”!  D’heu trok naar die predikant en met zijn stoute smoel zei hij: “Dat hebt ge toch zelf niet verzonnen! Waar hebt ge dat vandaan?” 

 

En zo kwam hij op het spoor van de “foyers de charité”, gezeteld te Chateauneuf en geleid door père Finet en de mystieke ziel Marthe Robin. Nog dezelfde maand reed hij, op automatische piloot, recht naar Chateauneuf om er een retraite te volgen. Hij mocht er niet in! Alles is bezet! “Dan slaap ik wel in mijn auto! J’y suis, j’y reste!” 

 

Totaal gebouleverseerd ten goede, van zijn paard geslagen, komt hij terug en begint prompt met de priesters van zijn streek Buizingen een reeks retraites te preken. En zo kwam ik ook in Dworp bij hem terecht. Met veel aandacht en geboeid heb ik dat alles meegemaakt en ook eens bij hem, op z’n kamer, binnengelopen om te zeggen dat ik het goed vond en om hem te bedanken. Dat was alles! Zogezegd.  Enkele weken daarop kom ik op het Groot Seminarie en loop D’heu tegen het lijf. Hij was er een retraite aan het preken voor de diakens. “Zeg”, zei hij me ziende, “gij doet wel mee met de gemeenschapsretraites!”

 

“Ja, D’heu, om de liedjes aan te leren?”

“Nee, nee, om mee te preken!”

 

Amaai, ik als klein, jong onderpastoorke?  Intussen had hij al een hele ploeg priesters rond zich verzameld: professoren Pol Anciaux, De Haes, Herman Mertens, Bert, een inspecteur van het onderwijs, tot zelfs Mgr. Cammaert, kwestie van een purperen paraplu te hebben. Ik voelde me een klein bleuke tussen al die grote pieten.  In D’heu vond ik de vader die ik als puber erg gemist heb. Hij geloofde in mij, gaf me alle kansen, was plezant om mee om te gaan, zeer kameraadschappelijk en had een boodschap die me goddelijk-gelukkig maakte. Hij stuurde me elk jaar naar een foyer in Frankrijk. Zo ben ik een paar keer bij père Callerand geweest in “La Roche d’Or” te Besançon, le père mystique genoemd en dat was hij ook.  Ook eens bij Père Ravanel in Les Houches, le père montagnard. Preekte kort en stimuleerde ons om naar de Mont Blanc te kijken. Dat waren zalige, goddelijke, gelukkige dagen!

 

D’heu had in mijn ogen ook een ongelooflijk geloof. Ik zie ons groepke rond hem nog zitten in een salon in het Groot Seminarie. Het ging erom of we het Kasteel te Bonheiden zouden kopen of niet?  We hadden dringend een “pied à terre” nodig om de komende foyer te kunnen huisvesten. Er was al één lid, Anneke, die wilde tot een foyer toetreden. Kostprijs 9.000.000 frank als ik me goed herinner. We zijn nu in 1957. Hoeveel hebt u in kas? 1.000.000 frank. En de rest? Lenen! Maar wie riskeert dit?

 

De groep raadde het af! En ik zie D’heu nog, even zwijgend en diep ademend: “ik voel dat ik ’t moet doen!” en hij deed het!

 

En zo werd het kasteel aangepast en na enkele maanden gingen we daar van start.  Geregeld riep hij me om in te vallen: “zeg, godvruchtige priester (hij was een plager), kunt ge me niet komen vervangen?”  En dan sprong ik op m’n fiets en van Mechelen naar Bonheiden is’n koerske van niks.  Daar heb ik m’n stiel grondig bijgeschaafd: vertellend over en vanuit het leven.  Toch wel een jaar of zes-zeven heb ik met hem mogen meedoen.  Intussen groeide de foyer uit tot een  twintigtal deelneemsters en werden er een paar foyers gesticht in Afrika.

 

Maar in dat schema van predikaties, zoals die vanuit Chateauneuf voorgesteld werden zaten een paar, volgens mij, zeer achterhaalde theologische stellingen.  Zo preekte D’heu nog statisch over zondeval en erfzonde en schepping.

 

Ikzelf was al een paar jaar erg geboeid door de dynamische visie op schepping en evolutie zoals Teilhard de Chardin dat verwoordde. Schepping is niet af, ooit gebeurd in een oerverleden, maar groeiend zoals een schilderij die stillekensaan uit de verf komt.  Tijdens het kerstverlof zouden we onder ons getwee een retraite begeleiden.  D’heu zou ze leiden, nogal evident, acht conferenties geven en ik negen.  Ik benaderde vanuit m’n dynamische kijk op verandering en alle consequenties daarvandaan op ons gelovig denken.  Dit bracht een enorme gespletenheid teweeg onder de deelnemers!  Als ze er achter kwamen wie de conferentie gaf waren er veel absenties bij D’heu en liep de zaal vol bij mij.  Het zelfde gebeurde binnen de foyer. Er groeide tweespalt tussen de foyerleden. Dit was in de jaren ’64. De voelbare verandering hing in de lucht.

 

Ik heb dan afgehaakt als voorwendsel dat ik benoemd werd te Kessel-lo en er te veel werk zou hebben.

 

Maar deze jaren onder de vaderlijke vriendschap en bemoediging van D’heu en de beleving van de Liefdevolle Vader, die voelbaar tussen mensen is, dat was heerlijk!  Dat was een periode dat ik intens leefde en werkte vanuit die Goddelijke Bron: Vader – Liefde.

 

Vierende Godskinderen

 

 

Als we geloven dat Gods Geest aanwezig is in mensen dan moet daar ook iets van te zien zijn, a fortiori bij de zogenaamd gelovige mensen.  Daartoe komen ze geregeld samen om zich aan mekaar te herbronnen en te bemoedigen en zo dit geloof uit te dragen en te beleven in het gezin, de buurt, het werk.

 

Vanuit het werken met D’heu en de contacten met de foyers de charité hebben we alles op alles gezet om dit mee vorm te geven in de parochie. Ik was daar vol van, bezeten, hoorde ik Hilde zeggen. Het maakte me intens gelukkig.  Eerst en vooral moesten we dringend af van de klerikale, hiërarchische structuur van de kerk.  De paus heeft een draadloze telefoon met God de Vader, geeft die boodschap door aan de bisschoppen, deze aan de pastoors. En daar houdt het dan op!  Zij weten het!  Ze hebben ervoor gestudeerd. Voor mij was’t al enkele jaren duidelijk dat we daar niet veel mee aankonden.

 

De leek (zo’n verschrikkelijk woord, dat duidt op discriminatie: mààr ne leek) was enkel goed om met de schaal rond te gaan en de kerk te kuisen. “On les bénit et on les tond”. « Houdt gij (baron) ze arm, ik zal ze stoem houden ! »

 

Ik trok elke week met een buske “leken” naar Antwerpen om catechese voor volwassenen te volgen. Zeer boeiend!  Daarna zouden we die reeksen organiseren in de parochie. Paul De Haes heeft dat initiatief overgebracht naar heel de stad Mechelen. Mij goed!  Pourvu que le bien se fasse!

 

Samen met Norbert Versteele zochten we een gemeenschapsraad te vormen, maar dat liep op niks uit.  Uiteindelijk hadden ze niks te zeggen en bleef het laatste woord bij de pastoor.  Ik ben er dan maar mee gestopt.  Meer vleugelslag kreeg ik qua liturgie en jongeren. En daar zijn we dan maar tegenaan gegaan. A volonté.

 

Na een paar jaar (58-60) had zich een ploeg jongeren gevormd rond liturgie.  Allemaal jongens en meisjes van 18 tot in de twintig, gegroeid uit misdienaars, maar ze bleven allemaal – we waren met een vijf en twintig.  Ze tekenden en maakten nieuwe gewaden, verzamelden geld om ze te betalen, zorgden voor de volkstaal en stelden vieringen samen.  Elke woensdagavond was er een viering voor de jongeren.  Er werd een tafel gezet in het midden van de kerk en allen daarrond.  Elke week kwamen er toch een tachtigtal op af.  De eerste keer vroegen we de zingende pater Mestdagh maar die zag niet om, de mannen vonden dat ik dat beter zelf kon doen en ik heb dat dan maar gedaan.  Met heel die ploeg ben ik ooit eens naar het liturgisch congres gegaan op de luchtbal Brasschaat.  Daar kwam de “papieren hostie” ter sprake. Dat was toch helemaal geen teken van brood. Intussen had ik al geëxperimenteerd met ongedesemde broodjes te bakken, niet eetbaar, keihard. 

 

Maria Rosseels was er ook en wist ergens in Duitsland een adres waar men dikke koekjeshosties bakte.  Adres genoteerd, Dirk schreef en na veertien dagen had hij antwoord met stalen en recepten, alles erop en eraan!  Ambroos Verheul kon ze laten maken bij de zusters in Hekelgem en Franske Herssens, afkomstig uit die buurt en geregeld op bezoek bij zijn ouders, zorgde voor het transport.  Bij de zusters Clarissen te Mechelen het recept bezorgd. Zij veranderden heel hun bakkerij en in de kortste keren was heel Mechelen en omstreken bevoorraad.  Er moet maar iemand mee beginnen!

 

’s Zondags zouden de mensen ook gaan meezingen. Liedjes bracht ik mee uit Frankrijk, vertaalde ze en het koor van het Sint Jozefseminarie zong ze in op m’n bandopnemer. ’s Zondags lieten we ze horen en in de kortste keren zong heel de kerk mee. Prachtig! Ontroerend! Goddelijk!

 

En toen kwam het concilie (1962). Het Latijn werd vervlaamst, het altaar van de muur gevezen, de rubrieken wat veranderd maar de charme was eraf! 

 

Intussen was ik zoiets als dekanaal verantwoordelijke voor liturgie. Ik moest voor alle priesters van de dekenij een samenkomst organiseren omtrent de nieuwe richtlijnen, volkstaal, altaar vooraan, enz…   Dit gebeurde in Sint Gummarus.  Ik probeerde zo goed als ik kon uit te leggen welk de ware zin van de verandering was.  Maar op de kortste keren zag je die pastoors zenuwachtig met hun gat draaien op hun stoel: “zeg eens concreet hoe het nu moet?” Concreet?  Daar hebt ge toch het boekske met de rubrieken voor!

 

Als ge het mij vraagt: al die veranderingen zijn een slag in het water, als het niet van binnen komt,  vanuit het hart van de voorgangers.  En in de meeste gevallen was het dat niet!  Dat concilie, daar ver weg, zou daar niet veel aan veranderen. Het miste charisma! Bezieling! Ziel!

 

 

 

In de taal van ons moeder !

 

Het was op een van de retraites in de foyer de charité bij Père Collerand,  in La Roche d’Or langs de Doubs in de buurt van Besançon. Hij had (nog) geen kapel gebouwd.  Voor de viering zaten we allemaal rond een tafel, hijzelf ook, met brood en wijn en helemaal in de volkstaal, het frans dus.  Dit was voor mij zeer ingrijpend, zoals alles wat Collerand zei of bad of deed!  Het kwam van heel diep, zeer echt en authentisch.  Men noemde hem le père mystique, misschien door sommigen zelfs spottend bedoeld want enkele jaren hierna mocht hij niet meer mee doen met de foyers die strakker en conservatiever werden.  Mystiekers zijn in het kerkinstituut altijd geschuwd.  Ze gaan, zogezegd, hun gang en gehoorzamen niet. Als ge maar weet aan wie of wat ze geen gehoor geven.  Na een van die retraites, waar ik samen met Fons D’Hoogh en Louis Ceuleers naartoe gegaan was, deden we nog een ommetje van een paar dagen voor een bezoek bij de zus van Louis, ergens in Zwitserland. In het naar huis rijden zouden we ergens logeren en nog een mis lezen.  Dat hoorde toen zo.  Het was ergens in Frankrijk en de mis was, uiteraard, toen nog in het Latijn.  Als ik de paar aanwezigen aansprak met “Dominus vobiscum” was er geen kat die antwoordde.  Ik had evengoed deze groet tegen de mussen in de dakgoot kunnen zeggen.  Ik herhaalde nogmaals, nu met meer aandrang en luider (zo van: zeg, slaapt ge!): “Dominus vobiscum”.  Eentje murmelde wat.  Na Callerand was dat een domper van je welste. Ik ben verder naar huis gereden met het vast besluit: In Vlaanderen Vlaams!  En we hebben moedig doorgezet met de vervlaamsing van de misviering.  Ik kon moeilijk wachten op dat concilie dat komen moest.

 

Die zin voor eerlijk en authentisch handelen bracht me bij een rare ervaring.  Tot hiertoe had ik altijd graag gebrevierd, rustig de psalmen en de lezingen, wandelend in het atrium van het Seminarie of in de tuin van de pastorie.  Het was een zeer intens en gewijd uur. In de mooie Aanwezigheid.  Die Latijnse psalmen en lezingen verstond ik wel maar niet zo zwart op wit. Ik kocht me een Franse brevier, omdat er toen helemaal geen Vlaamse bestonden.  Frans Loncin bracht me de brevier mee van Taizé en veel later vond ik een Vlaamse, maar, het pakte niet meer! Die taal en die beelden klikten niet.  Het was een godsgeloof dat me vreemd was: een God die wraak neemt…. Die tussenkomt…. Die leidt….  Ik wist daar geen blijf mee. Dat was een taal die niet strookte met m’n geloof, als ik het eerlijk beluisterde en durfde toegeven.  De brevier is stillekens weggevallen. Geloofskentering ?

 

 

 

De microbe der “bezinningen” kriebelt.

 

In Sint Gummarus groeide meer en meer de nood om samen te komen en wat dieper te graven naar de zin van samenleven en samen geloven.  Daaruit groeiden, rond ’60, een hele reeks bezinningen waaraan enorm veel jongeren meededen.  Soms vroeg ik me af, waarom ze altijd present waren! Om samen te zijn? Om zich te verdiepen?  Ik mocht niks voorstellen of ze waren er!  Jaren later, ik was toen al in Poustinia, heeft men eens een initiatief genomen, “Gummarus retro!”, om alle jongeren eens samen te brengen die actief waren in die tijd dat ik er was.  Het was een lijst met meer dan 150 deelnemers.  Ik ben niet naar die samenkomst geweest, ik was bang dat het een te vlug en oppervlakkig contact zou zijn.  Het drong niet tot me door dat ik hen daar wel eens een groot plezier mee zou gedaan hebben. M’n minderwaardigheidscomplex? Allicht wel!

Zonder dat ik het besefte of er moeite voor deed of het wilde, had ik blijkbaar een serieuze vat op de jongeren. 

 

Ik herinner me nog twee-driedaagse bezinningen met jongeren in het kasteel te Bonheiden over thema’s als “Exodus – Mozes en nu!” waar zo’n 80 jongeren aan meededen.  Geweldig!  Boeiend!  Ik vond dat allemaal knappe jongens en meisjes en ik mocht daar zo maar tussen lopen en genieten!  Het gebeurde allemaal maar rond mij. God-dank! 

 

Zo zijn we ook eens voor een vijftal dagen naar Saint-Gérard (ergens in de buurt van Namen) geweest.  Ook boeiend! Daar ervoer ik ook sterk wat mensen drijft en op zoek doet gaan.  En dat ik mee mocht om dat alles te beleven!

 

 

 

Donderwolken !

 

In de herfst 1965!  Bisschop Schoenmaeckers zat in Rome te vergaderen.  Paul De Haes, z’n adjunct, deed de lopende zaken.  Zo’n lopende zaak was een parochie zonder pastoor.  Don Bosco te Kessel-lo.  Men had Eugeen van Horebeke eindelijk de toelating gegeven om naar Zuid-Amerika te vertrekken.  Als een pastoorsplaats vrij komt – sede vacante – laat men die enkele weken openstaan.  Wie goesting heeft voor die plaats kon “schieten” (zo heette dat!).  Nu, voor Don Bosco schoot niemand en ik was niet scheutig als Paul De Haes me voorstelde daar naartoe te gaan.  Ik was 12 jaar in Gummarus.  Hij vond dat een vrij rond getal. “Ik had m’n sporen verdiend en het werd tijd dat ik m’n creativiteit elders vrije vleugels ging geven” dixit Paul. Maar alles moet gebouwd worden: kerk, jeugdlokalen, parochiezaal.  Ik heb hem feestelijk en resoluut bedankt en gezegd dat ze om te bouwen maar ‘nen aannemer moesten aanstellen om de bisschoppelijke bouwwerven te volgen, even zo goed als ze er een architect voor betaalden.  Ik ben niet naar het seminarie gegaan om te metsen maar wel om priester te zijn.  Trouwens wat stel ik vast: sommige bouwpastoors worden zo opgeslorpt door de bakstenen dat de priesterlijke animatie verschrompelt.  Of ze hebben zo hard gewerkt om geld te vinden enz. dat ze ziek vallen.  Of ze lukken er wel in, maar gaan dan in het tegenovergestelde uiterste en houden zich nog alleen met de spirituele kant bezig, zoals D’heu, die al twee kerken in zijn maag had.  OK! Dan best niet.

 

’n Week daarop komt Jos Fannes aan m’n deur met een nieuw voorstel: hij was de verantwoordelijke voor kerkenbouw en hij zou liefst hebben dat hij wel voor de bouw zou zorgen met de financies van Kerkenbouw.  Hij vond dat ik best naar Don Bosco ging omwille van de liturgie en de catechese, want Eugeen had die goed in de steigers gezet.  Ik terug langs Paul.  Hij zei me uitdrukkelijk dat er iemand moest komen met een eigen persoonlijke stijl, die niet als die van Van Horebeke kan zijn, maar toch creatief en zoekend, zoals Eugeen. 

 

OK! Dat trekt me wel aan, op voorwaarde dat ge me blijft dekken want op de kortste keren lig ik overhoop met de buren-pastoors.  Ik dacht toen: eindelijk gaan we komaf maken met alle scheve situaties die ik al in mijn maag had gekregen van m’n vrienden socialisten, de twee eerste jaren van mijn werk en die ik er nooit doorkreeg in de parochie!  Eentje daarvan was het grondig onderscheid in begraven: een groot lijk, een gewoon lijk en een gestraft of te arm lijk. 

 

’n Groot lijk had plaats om 11 uur, met veel klokgelui, “hoort, de pastoor rijft ze weer binnen!”, met heel veel licht en kaarsen en alles omhangen met zwarte doeken en vijf heren, waarvan twee “bloempotten”, de twee cantors.  Ik heb in Mechelen een centje verdiend (100 frank) door bloempot te spelen.  Ik kon er ook niet aan doen dat ik goed kon zingen.  “En” zei men van deken Cleremans in Mechelen, “als ze 100 frank meer betalen wil ik ook nog m’n gezicht zwart maken”.

 

Dan het gewoon lijk om 10 uur met drie heren, wat minder kaarsen en minder doeken.

 

En het gestraft of te arm lijk om 9 uur.  Daar zouden m’n goeie vrienden, de zelfmoordenaars en gescheidenen terecht zijn gekomen als ik ze niet illegaal door de voorgeschreven rubrieken had gesmokkeld.

 

Met een verdomde mentaliteit als van deken Cleremans was aan deze situatie niet te wrikken.

 

Een ander punt was steeds dat geldgerinkel.  Er kon niets gebeuren of er moest klinkende munt bij te pas komen. Gerinkel! Klinkend! De woorden zeggen alles over de onbereidheid om degelijk mee te verantwoorden. Schaalgeld heette dat!

 

Alles in mij aan gevoel om mensen au serieux te nemen, ze allemaal gelijk en graag te willen zien: in een flits schoot het door me heen. OK, ik zal het doen!  Dan ben ik al van die maagzweer af.

 

Paul is altijd achter mij blijven staan. Meer nog, geregeld liep hij langs, boordevol ideeën en creatieve voorstellen die ik eens zou moeten uitproberen.

 

Maar de donderwolk brak open boven de mensen in Mechelen. Ik vergaderde nog voort met de jongeren maar ze zaten er maar verweesd bij, wisten niet wat te doen!, merci zeggen of niets. 

 

De pastoor vond dat een nieuwe benoeming uitgeleide moest gedaan worden naar zijn nieuw werkterrein. Een sliert auto’s volgde me van Vlierbeek naar Don Bosco. Verder geen woord!

 

Het groepje waarmee ik naar Lourdes trok bezorgde me een berg boeken die ik nooit heb uitgelezen gekregen, zovele en zo’n serieuze.

 

Dit afscheid was erg hard. Zo zelfs dat ik dacht: “Ik hecht me nooit meer aan mensen want het doet veel te zeer als ge ze moet verlaten!”

 

Dat kan natuurlijk niet. Vooruit dan maar, “een priester moet….. enz.”, al die mooie katholieke praat. Recht naar Kessel-lo, zonder omzien, niet varen als de vrouw van Lot, ook al zal de aankomst daar niet van een leien dakje lopen!

 

Ik voelde me als Habakuk, die bij zijn haren genomen, elders gedropt wordt. 

Gods wil geschiede !

 

 

Inwijding Don Bosco

 

Dit werd een zeer harde dobber: al m’n goede kennissen en vrienden kwijt, gans nieuwe situatie.  Waar ik me wel thuis voelde was in Casablanca. Deed me denken aan de Mechelse Katanga. Maar hiervoor had men mij al willen hoeden: “We zullen voor u maar een paar bokshandschoenen cadeau doen; ge gaat wat meemaken met dat krapuul!”, en nog zo van die dikke-nekken-praat. Erg christelijk als ge het me vraagt!

 

Dat typeerde al raak hoe de mentaliteit was van sommige don-boskonijnen.  Enfin, ik zal zelf wel rondlopen en natuurlijk viel het allemaal heel erg mee!  Mensen zijn overal mensen, willen graag zien en gezien worden, een klopke, een bemoedigend, een vriendschappelijk woord: allemaal uitingen van goddelijke kracht.

 

Veel erger waren de mensen vol projecties naar de vorige pastoor Van Horebeke.  Dat was hun heilige, hoe complex hij ook in elkaar zat.  Zie, dat was hij, de fijne man, onstuitbaar. Hij was niet de fout dat velen zich op hem projecteerden.  Van hen kreeg ik dan te horen dat ik “hier niks kon komen doen! we hebben gene pastoor nodig!” en nog zovele andere dingen. Alles werd mis begrepen en uitgelegd, een emotionele verwarring van je welste, waar niemand nog kop of staart aan kon krijgen.  Ik heb vergaderingen meegemaakt waar de mannen zaten te schreien om zovele misverstanden.  Ik probeerde daar zeer kalm bij te blijven en me niet in discussie te begeven, maar na enkele maanden was het me echt te veel en dacht ik er ernstig aan om terug naar het bisdom te gaan en te zeggen dat ik het niet aan kon.  René en Jos, twee legionairs, hebben me toen kunnen overtuigen dit echt niet te doen met het argument: “heel vele mensen beginnen in te zien dat dit een goede zaak wordt, nog maar wat geduld!”  Nu, ik ben gebleven maar dat gevoel van afgewezen te worden en er niet bij te mogen horen, ben ik nooit meer helemaal kwijt geraakt.  Dat gevoel was een kwetsuur van mijn college- en puberteitsperiode, dat nu heel sterk opnieuw zijn kop opstak.

 

Goddank, was m’n geloof altijd sterk genoeg om over al deze emotionele, moeilijke, onontwarbare obstakels heen te springen.

 

 

 

De vijfdaagsen

 

Jos Salaets en René Clits hebben de zaadjes gestrooid voor de vijfdaagsen.  Jos zei eens: “ge zoudt voor ons een retraite moeten geven!”

Ik: “allee, Jos, dat zal ik niet kunnen!  Wie gaat daar op af komen ?”

Jos: ”Hoeveel deelnemers zouden er moeten zijn?

Ik: “Oh, voor vijftien mensen doe ik ‘t!”

Enkele maanden later zei Jos: “ik heb al 35 inschrijvingen en een plaats waar we gemengd mogen komen !”

Okee ! Vooruit dan maar !

 

In die grote vakantie zijn we met een 35-tal naar Gooreind getrokken.  En werd me dat een ervaring!  De deelnemers waren wild enthousiast en ik doodmoe en met de vraag: was m’n instrument wel goed afgestemd ?  Want ik ben de speler niet!

 

Ik had geen plannen om dat nog eens te doen, maar de plannen kwamen vanzelf.  En het jaar daarop waren we met dubbel zoveel.  Ik herinner me nog een thema: “Verrijzenis”, tijdens dit Gooreind of ’t volgende, dat weet ik niet meer.  Ik herinner me nog wel dat ik heel wat nota’s bij mekaar had gekribbeld, een centimeter dik en dat ik na 5 dagen op bladzijde 9 aangekomen was.  Alles kwam “ex abundantia cordis” – vanuit de goddelijke Bron.  Hopelijk met niet teveel wanklanken van het menselijk persoontje Modest.

                                                                                                     

Ik zoog niks zo maar uit m’n duim. Weken vooraf was ik er mee bezig,  noteerde en maakte het me eigen.  En zoeken naar een goede formulering en inpak (of uitpak).  Dat was: de snaren goed stemmen.

 

Die vijfdaagsen waren vermoeiend maar intens: verbonden met de Bron.  Ik speelde alleen maar gieter en sproeide wat inzichten en ideeën, die ik belangrijk vond, over de deelnemers uit.  Hier had ik amper een geremd gevoel om niet te zeggen geen.  Het waren allemaal vertrouwde mensen, vrienden of kennissen. “Ge zijt meer uzelf in de vijfdaagse dan ‘s zondags” zei Tilly.  “’s Zondags houdt ge u teveel in!”  Dat was zeker waar.  Wat doen die zondagsgangers met m’n woorden?  Ze zijn zeer dikwijls misbruikt of totaal verkeerd geïnterpreteerd.  Ik was er wantrouwiger, maar in de vijfdaagse voelde ik me in m’n sas!  Waarover het allemaal ging weet ik niet meer zo precies.  Wel herinner ik me een paar goddelijke momenten.  Het was in Gentinnes.  Op een bepaald moment draaide men het Adagio van het vioolconcert van Brahms.  Zonder dat ik het besefte ging ik helemaal onderuit.  Zo een zalig moment van suprème geluk.  Alle tijd is stilgevallen.  Alles is aanwezig!  Geen zorgen, geen gepeins, alleen zijn, geweldig!  Zou dat een moment zijn dat men God aanraakt?  Ik heb dat nog eens voorgehad tijdens de Witte Donderdagviering, met het Otche Nach.  Intens, helemaal opgenomen, zomaar, zonder enige verdienste of inspanning !

 

Nog iets dat me bijgebleven is:

Gewoonlijk werd alles opgenomen wat verteld werd om daarna naar Guatemala te sturen, naar Marie-Paule.  Ik zat eens een uiltje te vangen op m’n studio terwijl het bandopnemerke aanstond.  Plots schiet ik wakker, grijp papier en potlood: dat moet ik opschrijven, dat is prachtig gezegd! Tot ik vaststelde dat ik het zelf was, idioot!  Ik geloof echt dat heel dikwijls, als we ons serieus openstellen, er dingen komen, inzichten en andere, ergens uit een Bron.  Toch voelde het me dikwijls aan dat onze woorden maar waren als het gemurmel van de golven aan de kust.  Het ware leven speelt zich af in de stilte van de diepzee.

 

Die vijfdaagsen zijn uitgegroeid tot serieus groepswerk: groepsgesprekken, spelelementen, boekbesprekingen, voordrachten door anderen, muziek en zang (allebei erg belangrijk).  Niet iedereen was daar even gelukkig mee, maar ik vond dat geweldig.  Een bron laat z’n water lopen waar het lopen mag en kan.  Daar moet men geen filosofie of theologie voor gestudeerd hebben.  Daar moet men alleen in geloven, en dat gebeurde!  Het volk Gods wordt mee verantwoordelijk.  Prachtig!

 

 

Polyvalent gebouw

 

In m’n Mechelse tijd, eind ’50, begin ’60, was  ik erg aangeraakt en geboeid door mooie moderne kerken.  Ik was geabonneerd op Art Sacré en een Frans tijdschrift over kerkenbouw.  Ik ben driemaal op retraite geweest in “La Roche d’Or” in de buurt van Besançon, bij pater Callerand.  Telkens trokken we ruime tijd uit om te mediteren rond en in de kapel van Ronchamps van Le Corbusier.  Eenmaal had ik het geluk dat de kapelaan, een poëet, tijd voor me maakte om ons heel dit gebouw te laten aanspreken.  Mooi en boeiend.   Samen met Fons D’hoogh en Louis Ceuleers, in het naar huis rijden, hebben we eens vele ommetjes gemaakt om nieuwe kerken in Frankrijk te bezoeken.  Er was toen nochtans geen enkel idee of gedacht bij mij dat ik daar zelf eens zou voor staan.

 

En dan komen de woelige eind zestiger jaren.  De secularisatiegedachte won veld.  Sacraliteit moest gezocht worden midden in de wereld!  De pastoor en de koster werden de sacristie uitgejaagd, de straat op!  Heel die stroming is me niet ongemerkt voorbij gegaan.  Ik had enkele mensen uitgenodigd om enkele nieuwe kerken te gaan bekijken: Aarschot, ergens in de buurt van Tienen, Hofstade.  De kosten voor elk van deze kerken waren geraamd op ongeveer 8 miljoen frank.  Dat op een moment dat we meer en meer aandacht vroegen voor de schrijnende en mensonwaardige kloof met de arme wereld.  Ik hoor me nog zeggen (en nu nog voel ik de verontwaardiging): “Zelfs al hadden we 8 miljoen dan zou ik de helft aan de arme landen geven!  Grote stenen kathedralen bouwen en de mens laten creperen, dat kan niet de bedoeling zijn.”  Bertrand zei me nochtans: “Het is toch niet serieus dat men zo’n kleine huizen zet, waar een grote kerk moet komen!”  Hij had het over de huizen van de Kleine Landeigendom.  “Allee, allee, Bertrand!”

 

En vanuit de droom dat de sacraliteit te midden in het leven te zoeken is, deed me nog zeggen en ik meende dat bloedserieus: “Als we dansen, kaartspelen, mosselkermis houden of turnen…. en dat maakt ons niet méér mens, dan moet dat voor mij niet.  En als we misvieren en we raken daar niet een andere Dimensie aan, is het voor mij tijdverlies!  Dus: polyvalent! Moet kunnen!

 

Het voorstel van Jos Fannes om één derde, aan de zijkant dan, te reserveren voor liturgische ruimte vond ik ook niet zo denderend, want als we dan de drie delen zouden gebruiken komt het altaar helemaal aan de zijkant en dan hebben we weer de structuur van de lange kerken.  Het altaar liefst in het midden, de mensen er rond, zoals dat nu reeds was in het betonnen kapelleke.

 

Zo werd het totaal polyvalent!  Dat zou me nog zuur opbreken.  Hoevele nachten heb ik niet geslapen met één oor open.  Hoe ga ik de zaal morgenvroeg, zondag, vinden?  Heel vroeg opstaan, nog wat orde maken en kuisen, maar de sigaretten en bierstank krijg je niet meer buiten.  En daarin moet seffens liturgie gevierd worden?  De moed zonk me meestal in m’n schoenen en ik had meer goesting om te kotsen dan om een alleluja te zingen.

 

We hebben in dat centrum enorm mooie dingen beleefd, ontroerende begrafenissen, blije communiefeesten, deugddoende liturgie, enz. maar telkens met een grote inzet aan creativiteit, versiering en inkleding. Nu, dat bracht wel goed leven in de brouwerij.  Al deze mooie vieringen waren er niet dank zij het centrum maar ondanks het centrum.

 

Iets in mij had het al voorvoeld. Zo herinner ik me nog bij het plannen maken van de bouw dat ik het er eens uitwierp: “Als het niet meer dient dan maken we er wel een GB van of ‘nen abattoir!”  Te zot ?  Onlangs, 2002 nu, kwam het weer ter sprake met een huidige medeverantwoordelijke, gezien de bijna totale terugval van deelnemers. “Als het van mij zou afhangen zou ik het centrum verkopen en ergens een mooie liturgische ruimte bouwen voor maximaal honderd mensen!”  Nu moet men allerlei activiteiten laten gebeuren die de onkosten moeten dekken en die, volgens mij, weinig of niks te maken hebben met een pastorale taak!  Maar ja, dat zal wel fantasie zijn en blijven!

 

En de Stille Zone?  Die is nooit uit de verf gekomen.  Eerst liet Marc Dessauvage het afweten om godweet welke reden.  Dan ben ik tweemaal bij Geroen De Bruycker geweest om hem proberen duidelijk te maken dat er een grote nood is aan een ruimte die uitnodigt om in contact te komen met een andere dimensie en zo uitnodigt tot stilte, inkeer en gebed.  Hij zei me steeds er te kunnen in komen maar er is nooit een voorstel van hem gekomen.  Leo en Marie-Paule hebben dan hun best gedaan maar verder dan een mooie moderne living zijn we niet geraakt.

 

Heel de tijd heb ik me met heel dit opzet niet gelukkig gevoeld om niet te zeggen mislukt gevoeld.  Het is het tegenovergestelde, als gebouw dan, van wat ik noem: uitgenodigd worden om in contact te komen met de Goddelijke Aanwezigheid, in wiens dienst ik mijn leven had willen stellen.  Eerlijkheidshalve moet ik er bij zeggen: in die periode ’65 – ’75 ben ik veel te hard bezig geweest en heb ik gewerkt tot op het randje van de overspanning, zodanig dat blij en dankbaar genieten er nog amper bij was!

 

 

Pontenx

 

Wat me heel erg heeft aangeraakt en wat ik niet meer gelost heb, was een paar retraites die ik ging doen in Pontenx-les-Forges in de Landes in de buurt van Bayonne.  Willy zou diaken gewijd worden, liep bij mij wat stage en kwam met het voorstel om enkele dagen in volslagen stilte door te brengen.  Zo kwamen we in de Landes terecht, samen met Leo en Paul.  In 1956 hadden zich hier drie Belgische monniken gevestigd, midden in de bossen van de Landes, naast een bron en een kapel, genaamd Chapelle de Saint Jean-de-Bouricos, met de bedoeling zeer strikt de regel van Benedictus te beleven.  En of!  Die mannen hebben me fameus gepakt!

 

Toen wij in 1966 daar kwamen bestond de communauteit al uit 35 broeders, van tien verschillende nationaliteiten, verdeeld over 5 fraterniteiten, waarvan twee in Frankrijk, eentje hier in Pontenx en eentje in de buurt van Pontigny, ook een in Ruanda, Chili en Duitsland. Vlakbij, een paar kilometers hier vandaan woonde ook een kleine fraterniteit van zusters.

 

Het noviciaat van de broeders was zo pas verhuisd naar de buurt van Parijs.  Dat maakt dat wij het gebouwke van de novicen ter beschikking kregen:  vier zeer kleine kamerkens met een bed waarop een strozak.  Ik heb daar kennis gemaakt met bijtende vlooien. Naast het bed een omgekeerde appelsienkist als nachttafel, twee appelsienkisten met een plank over als tafeltje en een stoel! Dat was ‘t!  De broeders leefden ook zo arm!  Als er werk was bij de boeren in de buurt, kwam de boer hen oproepen en dan gingen ze een paar uur per dag werken, meer tijd werd er niet aan besteed, de andere uren dienden voor het gebed en studie.  Ze streefden ernaar zo eenvoudig en zo arm te leven als de landarbeiders in Frankrijk.  De mannen, vooral frère Michel, een hartelijke, Bretoense deugniet, hebben me grondig overhoop gehaald en geraakt.  Om nooit meer te vergeten!

 

Ze aten van wat in de tuin groeide en volgens het seizoen.  Als het zondag was deed Michel wat zoethout in het water, om het wat feestelijker te maken.  Omdat Willy diaken ging gewijd worden werd hij uitgenodigd om een woordje te doen in de mis.  Dat werd nogal gevierd, plezier om niks en plezier met niks!  Ik had dat nog nooit meegemaakt, zo’n hartelijke mensen en zo’n arme mensen.  Van iets te betalen voor het verblijf was er geen sprake!  “Geef dat maar aan de armen bij u!” zei frère Michel.  Kunnen we dan wat werken?  Na veel aandringen mocht ik op een naburig veld de maïs proper zetten en ik zou wel mijn gerief vinden bij de zusterkens er vlakbij.  Ik ben er naar op zoek gegaan maar die hadden ook niets dan een riek!  Daar moest ik het maar mee stellen!  Op dat veld ernaast was een boer met een muilezel bezig de grond los te maken tussen de maïsrijen en dus het onkruid ook los te maken.  Hij stelde me voor om zijn muilezel te geleiden en daarna zou hij ook het veldje van de broeders doen.  Het was Frans-warm en stofferig.  Ik zat vol stof van aan mijn voeten tot mijne nek, even erg als mijn muilezel.  Voor we naar huis reden zijn we in het stadje dichtbij een paar rijven en nog een paar dingen gaan kopen en die dievelings in hun schuurke gaan hangen.

 

Het volgend jaar zijn we er teruggeweest en het eerste wat we te horen kregen: “ge moet niet meer proberen om dat tuig aan te brengen, dat is niet nodig!”  We vonden het ook nergens meer.  Weggegeven?

 

Deze tweede maal heb ik zeer veel zitten babbelen met Michel.  Zitten babbelen?  Eigenlijk me meer zitten afzetten.  Niet tegen hun armoede, daar had ik veel bewondering voor, alhoewel ik er niet bij kon.  Vooral omdat frère Michel zo’n sympathieke kerel was. Hij was ook in heel de streek zo gekend: “Ah, frère Michel!”

 

Er woonde vlakbij, in een zeer klein kluizeke, een kluizenaar die we enkel te zien kregen ’s morgens bij het opkomen van het licht.  Dan werkte hij in de tuin en legde de nodige groenten voor de deur van de broeders.  Zelfs de broeders zag hij niet, alleen kwam hij wel eens naar de mis.  Ik zette me daar nogal tegen af!  Wat is daar nu de zin van?  Zo kunt ge de wereld toch niet verbeteren? (Ik dacht nog dat ik de wereld aan het verbeteren was).  Michel luisterde maar deed nooit moeite om gelijk te halen.  Dat vond ik al zeer ontwapenend!  Hij zou me eens meenemen naar een kluizenaar in de buurt maar ik mocht er niets van zeggen tegen de andere broeders, want het was niet de gewoonte dat kluizenaars gestoord werden.  Nu tijdens dat bezoek begon ik me nog meer te verzetten (ik verzette me natuurlijk tegen de kluizenaar in mij!)  Die man was een priester en werkzaam geweest in een parochie.  Hij vond dat parochiewerk nogal oppervlakkig en zo wat een vrijetijdsbesteding, goed voor na het werk.  Hij vond dat er meer van binnenuit, vanuit gebed en beschouwing een pastoraal moest gevoerd worden.  Hij werkte erg op m’n zenuwen en ik zei hem dat hij er beter wat aan zou doen in plaats van gaan te lopen uit de parochie en hier met wat geiten zijn tijd te zitten doden!  enz.   Jaren later zal ik ’t zelfde doen!  Jezus! Wat een les over je schaduw niet erkennen en je afzetten tegen je spiegel, tegen jezelf! Nee, Pontenx-les-forges heeft me geraakt en getekend.

 

Enkele jaren later, ik denk zo’n negen jaar later, gingen we, André, Jef, Marjet en ik, enkele communautés bezoeken.  We passeerden langs “les amis de l’homme” in de buurt van Agen.  Ook een groepje dat uit de communauté de l’arche vertrokken was en nu daar ergens hoog in de Pyreneeën zat.  Ook terug naar Pontenx.  Alles was veranderd: Frère Michel was vertrokken en woonde ergens in de buurt.  We vonden hem, alleen met enkele geiten en een creatieve kaasmakerij en een bijbel geopend op zijn kastje.  Nog even hartelijk plagend: “tu n’est pas encore marié, non?”

 

Wonder allemaal! Liever de woestijn kiezen dan te blijven waar ge de versoepelde levenswijze niet kunt onderschrijven.  Liever de woestijn dan bij de lege vleespotten van Egypte te blijven.

 

Dank u, Michel!  Gij hebt me zeer duidelijk laten aanvoelen dat ge geen apostolaat bij de mensen moet organiseren maar dat gebed en armoe en de hartelijkheid ongelooflijk uitstralen!

 

Maar ook ongelooflijk moeilijk.  Ge preekt niet, ge overtuigt niet, ge missioneert niet, wilt de wereld niet verbeteren noch veranderen!  Maar je invloed is onvoorstelbaar!

 

 

Mistero Buffo

 

Een van de meest gewaagde, opspraak verwekkende activiteit in het Centrum is zeker het optreden geweest van Mistero Buffo, een comedia dell’ arte van Dario Fo. In die zeventiger jaren waar alles nog riep om maatschappelijk engagement en verandering hadden enkele acteurs en actrices op zich genomen om onder de naam “De Nieuwe Scène”, een meer geëngageerd theaterspel te brengen, erg confronterend maar ook zeer speels en afwisselend door zang en dans.  Jan, thuis in de theaterwereld, nam me mee naar Brussel om er eens te gaan kijken.  Tot schreiens toe  bewogen.  Ik zie Dora Van der Groen met haar dode kindje en dat “de waanzinnigen dit leed kunnen dragen” en de onovertreffelijke nar Charles Cornette die kerk en heilige huisjes de brand in joeg.  Geweldig!

 

We zijn terug gaan kijken met de mensen van de gemeenschapsraad en we kwamen tot het besluit dat dit sowieso in het Centrum zou moeten kunnen.  Zo diep christelijk, zo sociaal geëngageerd, maar ongezouten waarheden.  Geen blad voor de mond.  Oké, Jan kreeg gedaan dat ze zouden komen met kerstmis.  Het enige wat misschien wat genuanceerder had gemogen: niet op kerstavond!  Dat raakte aan een oeroude heilige gewoonte.  Maar ze konden niet anders en persoonlijk geloofden wij dat dit een enig, zij het ongewoon, kerstverhaal was.

 

Dat kostte me terug een matje op de bisschopsraad.  Ik zou het moeten afzeggen, en hoe wordt de kerk belachelijk gemaakt, enzovoort.

Oké, monseigneur, maar betaalt gij dan de 50.000 frank, en dat van de kerk: is dat niet waar misschien?  Zouden we niet beter nederig op de borst kloppen en schuld bekennen?  En als ge dit initiatief in vraag wilt stellen, doe dat dan met de verantwoordelijken, de gemeenschapsraad en hou nu eens op met die klerikale reflex dat de pastoor de baas is, enzovoort, enzovoort. 

 

Enfin het ging door.  Al wist ik op voorhand dat we voor jaren een stigma op ons zouden laden, anarchisten, communisten en nog vele andere lieve woorden.  Maar we vonden het de moeite! Meer dan dat zelfs.

 

Dezelfde ontroering zal ik enkele jaren later meemaken, telkens als ik kijk naar de film “Daens”.  De ontroering en levenswil die uitgaat van de armen en de verdrukten.  Waar men het leven kapot wil maken, daar is het.  Dat is het geheim van de gekruisigde.  Waar men het leven wil onderdrukken, steekt het zijn kop op, staat het op.  Waar men het wil doden verrijst het!  Dat is een wondere, goddelijke paradox.  Er gaat geen ontroering uit van macht, zelfs geen respect, zelfs geen goedkeuring.  Enkel mensen die denken er profijt van te halen, de slippendragers en jaknikkers, kunnen heulen met de machtsdragers. 

 

In de film “Daens” voelt men warme menselijkheid voor mekaar in een doodarm gezin als dat van Nette waar men moet vechten om een petat. Maar geen greintje menselijkheid als de politiekers en directeurs hun strategie staan te bepalen, hoe ze de mensen nog langer kunnen doen werken met vijftig centiemen minder, terwijl ze rijkelijke taartjes staan te verslikken.

 

Het is die geroerdheid die ik ervoer als ik het had te Lourdes over de “maar-mens”. 

 

Mooi !  Leven !   Goddelijk !

 

 

 

Communauté de l’Arche

 

Op onze Franse tournee op zoek naar gemeenschappen, met André, Jef en Marjet geraakten we even in de communauté La Borie Noble. Ik had naar de communauté geschreven en gevraagd of we mochten langs komen en ze hadden me verwezen naar hun sessies van een week die ze geregeld organiseren om eventuele belangstellenden te groeperen en om te voorkomen dat er te pas en te onpas nieuwsgierige bezoekers de vloer plat lopen.  En gelijk hebben ze!  Ik vertelde dat aan frère Michel en die stuurde ons naar een paar gezinnen die uit de communauté vertrokken waren om te proberen op een algemenere basis samen te leven.  Ze woonden in Carru, een godvergeten gehuchtje van twee keer niks, ergens in de Pyreneeën. Hoe we dat gevonden hebben is me nog een raadsel. Het moest zo zijn.  Nu, dat experiment was al opgedoekt.  Niet zo simpel.  De vrouw van het gezin dat er nog was had een broer, de bakker in La Borie Noble, en ze overtuigde ons van er toch maar naar toe te gaan en hem van haar een goede dag te doen. Zo aangemoedigd durfden we erg onbeleefd te zijn en wij op zoek naar de communauté. Na veel vijven en zessen, en alle mogelijke omwegen, hebben we het dan gevonden. Vóór ge op hun domein komt stond er een mooi blauw plaatje met “Silence s.v.p., nous vivons en prière!”  Ik dacht dat ik de bliksem uit de hemel kreeg!  Dat is het helemaal wat ik zou willen!  Blijkbaar raakte dit een grote verborgen nood in mij. 

 

Onze broer-bakker was er niet en, chance, zo mochten we ons tentje zetten in de hof en wachten tot hij thuis kwam.  Dat hebben we dan met veel graagte gedaan.  Die twee dagen hebben bij mij veel opgewoeld wat ik altijd maar genegeerd had, als zijnde niet mogelijk en niet nodig.  Eerst en vooral een zeer grote nood en honger naar de gezelligheid van het gezinsleven, vrouwen en kinderen.  Dit stond diametraal tegenover mijn celibataire vereenzaming.  Ook een behoefte aan vereenvoudiging.  Vanuit hun geweldloze spiritualiteit, à la Ashram van Gandhi, gebruikten ze geen machines, die geweld plegen op de bediener.  Ook geen elektriciteit, bij de bron het milieu vervuilend.  Alles werd manueel gedaan en dus trager.  Met een paard ploegen gaat niet zo snel als met de tractor.  Dat vertraagd ritme sprak me sterk aan.  Ik was in die tijd meestal over-werkt, dus…  En dan de stilte!  Roerloos!  Innig!  Als er al iets te horen was, waren het menselijke stemmen, pratend en veel zingend.

 

Het rare met de communauté is dat die me al erg aansprak in de vijftiger jaren.  Ik las erover in het parochieblad met foto’s van Lanza del Vasco en Chanterelle.  Ik vond hun, bijna middeleeuws aandoende, kleding en manier van leven wat onbegrijpelijk.  Wat me enorm nieuwsgierig maakte was hoe ze het klaarspeelden om met talrijke gezinnen alles samen te delen, te bidden en te werken.  Mijn droom uit de Handelingen van de Apostelen blijkt dus ergens toch werkelijk te zijn.

 

In 1964 trokken we met enkele jonge mannen, al liftend, naar Corsica.  Ik stond met Raymond aan de wegwijzer Bollène par St.Pierre te wachten.  Toen was de communauté daar gevestigd.  Maar ik durfde er niet naar toe.  Later ben ik, samen met Leona en Hilde, een sessie gaan volgen.  Op een avond zou er een uiteenzetting zijn over “La vie spirituelle”.  Een van de compagnons gaf deze inleiding.  Ik hoorde hem nog zeggen: “Il n’y a q’une vie, c’est la vie intérieure!”  Baf, dat raakte me zo sterk dat er geen gisteren en geen morgen meer was.  Alleen een nu.  Totaal zijn.  Ik kwam maar echt terug bij de groep als ik de man hoorde zeggen: “ik ga eindigen want ik moet de koeien nog gaan melken!”  La vie spirituelle en koeien melken, ook dàt haalde me van mijn gangbaar stokje.

 

Met de Haesvelders zijn we een paar jaar later er nog eens naartoe getrokken.  We hebben ook heel wat mee op gang getrokken om eventuele gemeenschappen in het Vlaamse land op gang te brengen. 

 

Uiteindelijk zijn het allemaal zeer boeiende en dankbare pogingen geweest en, in die vorm, is het daar ook bij gebleven.  Zeker is, dat al wie erbij betrokken was, dit niet meer uit zijn vel kan snijden.  Het contact met de communauté heeft het verloop van mijn verder leven zeer grondig bepaald.  Meer dan zij zelf zullen weten of vermoeden.

 

 

 

De menopauze

 

 

Rond mijn vijftigste begint er van alles te roeren en te draaien waar ik zo maar geen blijf mee wist of zo maar geen antwoord op durfde geven, noch kon geven.  We zijn nu 1970.  De parochie draait op volle toeren.  Gemeenschapsraad, beheerraad, werkgroepen, liturgie, catechese, eerste communie en vormsel.  ’s Zondags de zaal vol, gepensioneerden, ziekenzorg, KWB, KAV, kaartspelers, jeugdbewegingen, enz…  Een drukte van je welste! En werk!  Ik leefde als een opgejaagd paard.  Fysiek ging alles nog goed.  Ik zou om mijn vijftigste verjaardag te vieren de Mont Blanc beklimmen, wat we dan ook gedaan hebben. 

 

Maar gevoelsmatig begon alles in vraag te komen.  Het trof me geweldig als ik las hoe Tibetaanse ministers of elders in het Oosten op hun vijftigste hun drukke post opzegden en naar het klooster gingen.  Waar gaat het nu eigenlijk om!

 

Op een morgen stond ik op en zag plots dat de zon opkwam.  Ik had in jaren geen opkomende zon meer gezien, ik wist precies niet meer dat ze wel opkwam.  Zo vervreemd van de grote ruimte, zo verengd in het eendimensionaal werk.  Het was toen dat ik een vijfdaagse mee verzorgde met op mijn tafel een paardenkop.  Daar zouden we het over hebben.  Over de mens met oogkleppen, die maar in één richting kon en mocht kijken. Over mij dus!  Immer vooruit!  Hollen!  Werken!  Me bevestigen!

 

Het begon vast te lopen.  Ik ging op zoek naar de genezende kracht van de natuur, ging terug wandelen, dat was geleden van in mijn tienertijd.  Weliswaar had ik nog een studie- of notaboek onder de arm, kwestie van geen tijd te verliezen.  Ik begon me aan kruiden te interesseren, nog een hobby uit m’n jeugd.  In gezelschap van Roger, Germaine en Rik heb ik enorm veel deugddoende vriendschappelijke en leerrijke dagen beleefd.

 

In de voorbije tijd had ik al tientallen bezinningen met jongeren achter de rug.  Ik noemde die vuilbakdagen.  Met allerlei technieken probeerde ik er achter te komen wat hen bezighield om dan van daaruit te werken rond thema’s die hen boeiden.  Om hen alles te laten uitspuwen over de school, de parochie, hun thuis had ik meestal drie dagen nodig. Zo hoorde ik op het einde van zo’n bezinningsdagen ne kastaar van ‘ne kerel, in alle geval zeer open voor de raap (hij en zij hadden drie dagen in mekaars haar gezeten) zeggen tegen mij “Zie, joeng, nu kunt ge over God praten!” Hij wilde zeggen: “de lucht is nu opgeklaard!”

 

Ik ben daar mee gestopt en naar Wibrin getrokken naar het buitenverblijf van den Hugo, met een aantal laatstejaarstieners van Mol, van zondagavond tot vrijdagnamiddag.  Zo lang duurden hun bezinningsdagen nooit. We werkten rond natuurervaringen en duidden dit met poëzie, gesprekken, liedjes.  Met heel veel deugd hebben we dat tien jaar lang gedaan.  Na zo’n bezinning kwamen de leerkrachten en vrienden op weekend.  Heel boeiend.

 

 

Wibrin heeft een grote inpakt gehad op m’n leven en ligt zeker aan de basis van de koerswijziging.  Hier heb ik de goddelijke dimensie van de stilte (hm! hoe plechtig) teruggevonden.  Die aanwezigheid van mijn kindertijd, maar nu in de natuur.  Soms trok ik er alleen naar toe om eens “al-een” te zijn.  Meestal liep ik dan al in het bos rond bij het opkomen van het licht.  Bloemen en bomen, wind en stilte, lucht en water bewonderend.  En plots dacht ik zo eens aan de trappisten die op datzelfde morgenuur de psalmen staan te zingen om God te loven!  Ik dacht: “geef mij het bos maar, de rest is ’t zelfde!”  Hier werd ik op dezelfde manier aangeraakt door een Aanwezigheid, zichtbaar in het wonder van de natuur, zoals vroeger in de rozenkrans bij een dode, of tijdens de kruisprocessie.  In het bos lopen, naar bloemen en planten kijken, zelfs ze benoemen, de wind voelen en het water beluisteren is veel meer dan wat we er zien, voelen en ruiken.  Het heeft een wondere Dimensie.  “Wibrin” heeft me dat verbonden (religieus) gevoel teruggegeven.  Het was bidden zonder woorden, er zijn met al wat is.

 

Toch durfde ik aan deze roep niet toegeven.  Als ik dan al eens, liefst alleen, of met Leo, er naartoe trok was het nog om een heleboel dingen voor te bereiden, te bedenken, en uit te werken.  Om te werken dus, niet om stil te vallen.  Dat gunde ik me nog niet!

 

Ik stond eens boven de helling naar het huis en het tegenoverliggende schuurke te kijken, toen me een groot kluizenaarsgevoel overviel. 

“Al-een”, biddend, stil.  Dat is het wat ik moet doen.  Als een kluizenaar alleen met de Kern bezig, biddend, mediterend.  Maar, hoe moet dat dan?  Van wat kan ik dan leven?  En heel de dag stil zitten, dat kan ik niet, dat is om zot te worden.  Ik had nog niet door dat het om een projectie ging.  Het schuurke stond symbool voor de stilte en de eenvoud die ik wilde.  Natuurlijk kan ik niet in zo’n schuurke leven.  Hetzelfde gevoel en hunker overviel me zelfs geregeld als ik een schuilhok voor de koeien in de wei zag staan. 

 

Het boek lezend “Diogenes op de drempel” van Erik Van Ruysbeek bracht me op het spoor van Sri Auribindo en de Moeder en de Ashram in Pondicherry (Indië).  Zo liep ik eens heel de boekenbeurs te Antwerpen af met de Jos en Nadine en helemaal op het einde botste ik op een standje met Oosterse literatuur.  “Het avontuur van het bewuste” heeft me toen zo gepakt dat ik alles wat ik van Auribindo vond heb gekocht.  En later van de Moeder.  En nog veel later heb ik de Ashram bezocht in Auroville, het leefproject van Sri Auribindo en de Moeder.  Ik zal nooit de bezoeken aan de Ashram vergeten en zeker niet de avondwake rond het graf van Auribindo en de Moeder, samen met een honderd Ashramleden. 

In-druk-wekkend. Dat greep me geweldig aan.  Maar wat moet ik hiermee in parochieverband?  Ik kon er met niemand over praten want niemand wist er wat van.  Wel ontmoette ik mensen uit het Leuvense die hier ook uit bronden.  Het was hetzelfde als de Communauté!  Dat gaf me soms een zeer ambetant gevoel: de dingen die me heel diep raakten en inspireerden, waar ik me in erkende  en aangesproken voelde, waren van een andere golflengte, precies van een andere wereld, dan die dingen waar ik met de mensen mee moest bezig zijn.  Dat gaf een vervreemdend gevoel.

 

In die zeventiger jaren startte ook de Bremberg.  Het was ook een serieus zoeken naar een meditatief leven.  Ik heb dat project nogal intens meebeleefd en heel dankbaar denk ik terug aan de Fons, Gregoria, aan Ward, de uitgetreden abt van Westmalle en Tom, de prior van Zundert.  Wat beweegt deze mensen om de gevestigde orde te verlaten en de woestijn in te trekken.  Daar hadden we het wel ettelijke keren over. 

 

Langs de Bremberg kwam ik ook in contact met Ulrich Libbrecht’s “Oosterse Wijsheid voor de Westerse mens”.  Dat contact zou uitgroeien tot waardering, samenwerking en vriendschap, meer nog met Luc Lambrechts en “Tau” en de woestijnvaders.  Zonder dat ik het expliciet zocht of wilde zat ik op een gans andere golflengte die me heel erg aansprak en opriep.  Heel belangrijk in dit veranderingsproces was de vriendschap met Bavo Lievens.  Ik had Bavo leren kennen als ik eens een eendaagse bezinning ging geven voor de diakens Scheutisten in de Vlamingenstraat.  Na een paar jaar kwam Bavo terug van Taiwan, niet enkel met Liman, z’n vrouw, maar vooral ook helemaal gebeten door de Oosterse visie.  Met Bavo ben ik zo een week naar Zundert getrokken.  Het werd een deugdelijke, zeer beleefde confrontatie tussen Boeddha en Jezus.  Deze week in Zundert werd ook zeer bepalend. 

 

In die tijd zijn we ook begonnen met de Zen-meditatie, elke week in de Stille Zone, onder leiding van Norbert Versteele, maar dit initiatief stierf een stille dood.  We hebben die achtergrond niet.  Onze manier van leven staat haaks op zo’n meditatiemoment. Een poging!

 

De werker Modest is heel ver weg gegroeid van de jonge Modest die graag lang in de stille kerk bleef zitten.  Ik probeerde, zoals ik vele mensen zie  doen, mijn spirituele honger en hunker te stillen met allerlei lectuur (hoe prachtig ook).  Ik denk dan aan “Auribindo’s avontuur van het Bewuste” of Tau van Lau Tze, en andere.  Of we gaan naar bezinningsdagen als “Oosterse Wijsheid voor de Westerse mens”, maar in het dagelijkse leven worden we niet Oosters wijs.  Of we gaan wat uitblazen met naar de natuur te kijken, maar in het gewone doen van elke dag leven we niet natuurlijk.  Of elke week doen we een avond aan Zen, maar we leven niet als een Zen-leerling!  Of elke maandagavond volgen we een yogasessie maar meestal bleef het daar bij en werden geen yogi van binnenuit.

 

Het vullen van deze honger naar stilte en het ervaren van Gods aanwezigheid werd niet omgezet, verteerd in een manier van leven.  Het bleef bij een vlugge consumptie omdat ik het ritme van elke dag van buitenuit liet bepalen.  M’n agenda liet ik vol schrijven door alles wat op me afkwam.  Dat werkte steeds meer verstorend omdat deze manier van doen m’n honger niet stilde.  Stilaan groeide dan het gevoel dat ik met m’n hart niet meer aanwezig was bij al die activiteiten in de parochie.  En dat is een heel pijnlijke en vervreemdende ervaring geweest waar ik geen blijf mee wist. 

 

Meer en meer voelde ik me vervreemden van mijn werk in de parochie.  Soms had ik het gevoel dat ik er niet meer bij hoorde.  Dat ik er afwezig was.  Ik denk nog aan de catechese en ook de liturgie.  Ik had het gevoel dat ik niets meer te zeggen had.  Dat alles al gezegd was.  Dat ik alsmaar in herhaling viel.  Ik was er niet meer bij!

 

Dat was een verschrikkelijk gevoel!  Temeer omdat de mensen rondom mij me wel graag hoorden en bezig zagen.  Zo herinner ik me nog zeer goed een Paasviering.  Ik denk dat Marcel ze voorging en dat ik ze mee volgde achteraan in de zaal en dat ik het gevoel had: “dit zal ik nu moeten verlaten!”, met veel verdriet en spijt.  Ik heb daar nog vijf jaar over gedaan.

 

Zo herinner ik me ook nog dat ik zegde op een gemeenschapsraad: “ik wil best hier blijven en heel graag, als ik die dingen mag doen waar ik me in herken, o.a. zieken bezoeken en m’n vrienden begraven”.  Daarmee bedoelde ik: die dingen doen die uit m’n hart komen en niet uit ambtelijke verplichtingen.  Die dingen mogen doen waarin ik mezelf erken, die uit mijn hart komen!

 

Daar is nooit een antwoord op gekomen.  Ik hoorde Jef nog zeggen: “we hebben recht op de verkondiging van het Woord!” 

“Wel, Jef, doet gij ’t dan!  Ik ben helemaal uitgepraat, alles is gezegd!”

 

 

 

Lourdes

 

“Er is een mirakel gebeurd” zegde Paul De Haes op de bisschopsraad, “Modest Campforts heeft in Lourdes gepreekt!”

 

Ik was al enkele keren met de KWB mee naar Lourdes gereisd en er alle djobkens al gedaan.  Van groepsverantwoordelijke tot biecht-verantwoordelijke en andere.  Op een complexloos moment liet ik me eens ontvallen bij de verantwoordelijke van de KAV: “Ik zou wel eens willen preken!”  Hoe ik dat heb durven voorstellen snap ik nog niet.  Enfin, het volgend jaar vroeg men me voor het verbond Leuven.  En dit zijn enorm boeiende ervaringen geworden.  Zolang ik mee naar Lourdes ging met het gevoel van een burger zo van: ik ga wel mee, maar eigenlijk ben ik beter, kwam er geen enkel contact met de ziel van Lourdes.  Lourdes is voor de armen van geest, voor de eenvoudigen, voor de “maar-mensen!”  Van het moment dat ik erin lukte me te vereenzelvigen met die gewone mensen begon ik iets van de ziel van Lourdes aan te voelen.  En van dan af kon er iets gaan gebeuren.  Ook daar heb ik nog veel moeten leren om tot de deugddoende, goddelijke ervaring te komen die ik er mocht beleven.  En dat is mijn mirakel geworden, een gans ander dan dat waar Paul De Haes van sprak.  Sommige mensen, ook uit de parochie, verbaasden zich erover dat ik me zo kon engageren voor Lourdes.  Omdat ze Lourdes niet begrepen en aanzagen als een oubollig katholiek bastion.  Nu, dat is het ook.  Ik heb er ook luidsprekend geroepen dat de eenvoud van Bernadette bedolven lag onder een klerikale maffia die machtige kathedralen heeft gebouwd waar Bernadette nooit van gesproken heeft.  Ik kreeg een unieke kans: ik zat mee in de nationale raad van de bedevaarten en kreeg zo veel inbreng.  Een bedevaart hangt grotendeels af van de anima van de predikant.  De eerste keer dacht ik heel de maatschappij om te keren, in de stijl van christenen voor het socialisme, de gevestigde structuren ombouwen.  Als dit niet genoeg evangelisch geduid wordt, en dan nog, wordt ge (werd ik) al vlug versleten voor anarchist, communist, vakbondsafgevaardigde.  En daarvoor zijn de mensen niet naar Lourdes gekomen.  Ook dit was een leerschool!  Een volgend thema was: “machtigen heeft Hij van de troon gestoten en geringen verheven!”  Deze geringen, deze “maar-mensen” (ik ben maar ne werkman, ik ben maar een kuisvrouw, of ik ben maar….) heb ik een deugdelijke riem onder het hart mogen steken, want het zijn deze “maar-mensen” die met een duizendtal voor m’n micro zaten.  En elke mens is in het putteke van zijn gevoel ‘ne maar-mens!

 

Van de ene anekdote naar de andere pratend heb ik de geringen mogen verheffen.  Onlangs kwam er een KWB-er van Zottegem bij mij aan en vertelde van die anekdote. Het is boeiend te horen hoe men na twintig jaar nog precies kan navertellen wat toen verhalend gepreekt werd.  Een mooi compliment kreeg ik van de pastoor van Zoutleeuw die me, op één van die bedevaarten vertelde dat zijn vader, een werkman, gezegd had over mij: “Eindelijk eens een predikant die ik versta!”

 

Dat is allemaal mooi meegenomen en het zegt maar dat een goeie métier en stielkennis en stielvaardigheid heel belangrijk zijn.  En om die stielvaardigheid te verwerven ben ik heel mijn leven blijven oefenen.  Maar veel belangrijker nog vond ik dat ik goed moest beseffen dat de klepel de klok niet is.  Een klepel zonder klok heeft niet veel te luiden en een klok zonder klepel is ook maar een stom geval.

 

Voor elke preek (hm!) probeerde ik me goed af te klepelen zodat ik, van binnenuit, de stem zou mogen zijn van de klok.  Ik geloof nog altijd dat als het lukte om duizend mensen op een plein of de kathedraal muisstil te laten luisteren, het maar kan om die twee ervaringen: goeie stielkennis, een gewone volkse taal met ervaringen uit mijn en hun leven gegrepen, maar vooral een goede afstemming op de goddelijke Bron, van waaruit alle leven verwoord kan worden.  Dat laatste maakte me intens gelukkig en dikwijls dacht ik dat dát een van de mirakels van Lourdes was.  Maar dat was niet het mirakel waar Paul De Haes het op de bisschopsraad over had. 

 

Ik heb toen weer heel intens mogen ervaren hoe er een innerlijke kracht in mensen leeft, zoals bij mijn vrienden, de Mechelse socialisten, en à la Mistero Buffo.  Maar heel de gevestigde maatschappij heeft er alle belang bij om die kracht te dumpen.  Nu, mijn geloof is juist dat ze daar nooit zal in lukken.  Deze onderdrukte mens moet alleen bemoedigd worden zodat hij kan wakker worden en durft geloven dat er veel meer is in hem dan in die “maar-mens”.  Dat is juist de taak van de priester (cfr. plus est en vous! en ask the boy).  Zo kan hij opstaan uit de verlammende dodende situaties waarin hij leeft of die hij zich aanpraat, allicht zonder het te beseffen.  Opstaan uit de frustraties en complexen, maatschappelijk of individueel.  Verrijzen heet dat in de Bijbel.

 

Dat is de levensechte boodschap van een “maar-kind” als Bernadette en dat is het wonder van Lourdes.  Alleen mogen wij, die de mensen er naartoe brengen, dit wonder niet verknoeien!

 

 

Zaïre !

 

In het begin van de zeventiger jaren dachten de missionarissen dat ze moesten bijgeschoold worden door de zogezegde progressieve kerk van hier.  Daartoe, als ze op verlof kwamen, werden ze uitgenodigd om zich te herbronnen tijdens bezinningsdagen, georganiseerd in het Verbiestcentrum.  Geregeld werd ik gevraagd om er te komen praten over pastoraal, liturgie, catechese, ook zelfs over bidden.  Het opzet om zich te herbronnen aan de hand van wat wij hier deden en pastoraal pleegden, vond ik niet zo’n goed idee.  Ze moesten niet bij ons komen kijken hoe het ginds in Afrika of op de Filippijnen moest.  Ze zouden zich beter herbronnen op hun taak ginds  en de waarden van de plaatselijke mensen, hun religiositeit, geloof en cultuur.  En van daaruit zien wat een christelijke visie hen verder kon helpen, niet als een Vlaams importartikel.

 

Enfin, ik deed geregeld mee, ook al vanuit het gevoel dat deze paters en zusters mij meer konden leren dan ik hen.  Meestal ging het er erg gemoedelijk aan toe en zo zijn er een paar keer voorstellen gedaan opdat ik in Zaïre enkele retraites zou gaan geven en ook eenmaal in Indonesië.  Al lachend heb ik hen toen gezegd: “Goed! ik wil dat wel doen, twee weken retraites en een week op tournee met een pater in de brousse om te leren hoe fijn en volhardend hun werk wel was en als honorarium een kleine aap om niet te vergeten wie ikzelf ben”.  Maar als puntje bij paaltje kwam ging ik niet, kon ik, zogezegd, zo lang niet weg uit de parochie.  Verantwoordelijkheid!  Werk!  En zo meer!

 

Nu, in 1978! Ik ben in mijn midlife tijd gekomen en het gevoel van “ik heb wat mooie kansen laten liggen”, ik mocht mee, voor een vijftal weken met Luc, de verantwoordelijke van de Damiaanactie.  Hij zou de verpleegsters en verplegers, die voor de melaatsen werken, gaan bezoeken en zien of er eventueel kon geholpen worden, te beluisteren en te bemoedigen, wat hij prachtig deed.  Ik had maar mee te luisteren en te kijken, wat ik graag deed en ik heb daar dan een vrij uitgebreid verslag over geschreven dat dan gebruikt werd voor hun publicaties, de radio, enz.

 

Het voornaamste uit deze reis is me nog steeds intens bijgebleven: een onverwoestbare, levensblije wil om te leven en er het beste van te maken, een innerlijke kracht die leven doet.  Wat is dat? Waar uiterlijk gezien er niets meer is om mee te leven, redden ze zich wel, op vele terreinen.  Wonderbaar! Jaren later, als de levensomstandigheden nog steeds verslechterden, konden ze dat nog. Ik werd daar stil van. Zoiets is me sterker dan zes Mechelse catechismussen te samen.  Alle zogenaamde godsbewijzen ten spijt!

 

Dat dieper, gelukkigmakend ruimtegevoel overkwam me weer, nu, letterlijk in de ruimte, als we boven Afrika vlogen:  Er zijn!  Hoog in de lucht.  Ergens boven Afrika! Als Habakuk bij het nekvel genomen en losgelaten midden in de zwarte wereld.  Ik ben er, ook!  Hier of thuis of ergens!  Heeft het belang?  Als we er maar zijn!  Een kleine stip! Een  ventje van niks! En iets!  Uniek!  Zo uniek als al die zwarten die hier rond krioelen en ook leven en ademen en geerne zien, vanuit dezelfde grote levensadem.  Geweldig is dit!  Enorm!  Fantastisch dat een mens er is!  Verbazend: er mogen zijn!  Zo maar!

 

De eerste indruk van zo’n Afrikaans land geeft wel een serieuze cultuurschok.  Ik had indrukken over Afrika vanuit de boekjes van de missies: lemen hutten met strooien daken, blote of halfblote mensen, rondrennende kiekens, zandwegen en grote tropische wouden.  Maar als ge daar dan zijt met levende ogen, een mens die allerlei geuren opneemt en oren die moeten wennen aan nieuwe geluiden als krijsende aapkes in de bomen of scheldende papagaaien, dat wordt het allemaal wel anders.

 

Aangrijpend ook de enorme kloof tussen ons rijke Noorden en dit moordend arme zuiden en de onoverbrugbaarheid tussen die twee.  Kijkend vanuit Zaïre naar Leuven was is erg verlegen: om wat we hier als kolonialen allemaal hebben uitgespookt en aangericht, om onze pseudo-probleemjes waar we ons druk om maken, onze levensmoeheid en depressiviteit,  om onze onverdiende maar gepikte rijkdom.

 

Hiertegenover zal ik een blij en moedig maar ook angstig Afrika ontdekken.  Aan de hand van vele ontmoetingen zou ik dit kunnen illustreren, maar dan wordt dit een te dik boek.  De vraag dringt zich steeds opnieuw op: wat is dat toch?  Zo tussen mensen wat hen leven doet?

 

 

 

Guatemala

 

Enkele jaren later nam ik de kans waar om Marie-Paule in Guatemala te bezoeken.  Al meer dan 25 jaar leeft ze tussen de indianen en helpt hen gezondheidszorg te beoefenen.  Met haar kon ik bij hen in hun gezinnen en aldea’s geraken. Een enige ervaring.

 

Guatemala heeft in het in de tachtiger jaren heel moeilijk gehad. Gemarteld, levend verbrand, uitgemoord.

 

De onvoorstelbare lijdensweg van de Guatemalteekse maya’s.  Marie Paule kan in elke familie wel iemand noemen die opgepakt is, naamloos verdwenen, vermoord en weggegooid, of waardeloos achtergelaten voor de zwarte aasgieren! Gruwelijk!

 

Daartegenover de sterke hoop van deze arme indianen, verdreven tot hoog in de bergen, in hun schaarse aldea’s, hun lijdzame blijmoedigheid, geduldige levensaanvaarding en grenzeloze hulpvaardigheid en ongekende gastvrijheid (ze vinden wel ergens een banaan om je te verwelkomen, ook als is het de laatste). Zo’n levenskracht vind ik nergens bij machtige, rijke mensen met aanzien.  Wel bij de vertrapten, de verdrukten, de kleinen.

 

Zou dat niet de ervaring geweest zijn van Jezus: Rijken worden ledig heengezonden en geringen verheven.  En als hij iets kon zeggen over God had hij het dan niet over deze ervaring?  Althans, dit is de mijne.  En heb er verder geen naam voor.  Het is niet te noemen, als men dat tussen deze indianen mag meemaken.

 

 

Jeruzalem

 

Nu ik toch over reiservaringen bezig ben (Zaïre, Guatemala) herinner ik me een paar in-druk-wekkende ervaringen in Jeruzalem.

 

Midden de tachtiger jaren werd ik gevraagd om met een groepke van een zestal mensen mee te gaan naar Israël om er, in Latroun, een project mee op te starten om Vlaamse pelgrims op te vangen in de trappistenabdij van Latroun en vandaar uit op een inhoudelijke manier Israël  en vooral Jerusalem te beleven.  Van dat project is niets in huis gekomen.  Het was voor de communauteit der monniken nog te vroeg. Samen waren ze er niet klaar voor!

 

We hadden voorzien dat we een maand in de abdij zouden blijven en we hebben dan heel die tijd meegewerkt aan de wijnoogst en het verwerken van de druiven tot wijn. Flessen spoelen was wel ons hoofdwerk.  Maar de abt, een uitzonderlijk joviaal en begripvol man, gaf ons geregeld de camionette van de abdij en daarmee konden we heel Israël doorkruisen. Het was enkele maanden voor de eerste intifada, dus erg broeierig, overal militairen, maar om rond te reizen nog best doenbaar.

 

Zo zijn we eens de Hof van Olijven gaan bezoeken.  Er was juist een mis bezig, alles werd nogal zielloos afgelezen. Ik moet het daar niet van hebben.  Ik ben er stillekens uitgemuist en me neergezet bij een van die oeroude olijfbomen (men zegt dat die er al stonden in Jezus’ tijd).  Ik zette er me neer met het gevoel: “Hier ben ik! Zeg ’t nu maar!”  Ik kan met geen woorden beschrijven wat me toen overkwam.  Ik zat, voelbaar, in Jezus’ nabijheid en overweldigd door “niet mijn maar uw wil geschiede!”  Deze aanwezigheid overbrugde twintig eeuwen tot een intens moment “nu” en een geweldig gevoel van overgave.  Maar mijn woorden zeggen nu niets!

 

Met de autobus kon men van Latroun op’n halfuur in Jeruzalem geraken. Zo was ik eens, door de Souks, de Via Dolorosa gevolgd. En, ik geloof aan de negende statie, was ik mijn weg even kwijt. Ik ben een grote trap opgegaan. Boven gekomen stond er een grote poort open. Niet goed wetend waarop of waaraf ben ik er maar binnengestapt en zonder dat ik het wist stond ik op het dak van de begrafeniskerk.  Op dit dak hebben zich Ethiopische monniken gevestigd in golfplaten cellen (wat een hitte zeg!)   Een van hen maande me heel vriendelijk om hier niet verder rond te lopen want dat dit hun kluizen waren.  Ik ben dan, gans ontdaan, een hele tijd op dat dak blijven zitten.  Zo van “zo een kluis!” Dat is ‘t!  Ik had het weer lelijk te pakken!  De hunker naar meditatieve aanwezigheid.  Die projectie op die Ethiopische monnik liet maar duidelijk zien dat ik nog een hele weg af te leggen heb om aan te komen waar ik, diep van binnen voelend, moet aankomen.

 

We werkten in de abdij samen met enkele Palestijnen. We werden ook bij hen thuis uitgenodigd. Wat een heerlijke, spontane gastvrijheid.  Ook als we met de bus naar Jeruzalem reden kon men gemakkelijk contact leggen met de Palestijnen.  Met de Joden was dat veel moeilijker, deze kwamen me erg hautain over. Misschien is dat ook wel omdat ik niet sympathiseer met de Joden.  Met de verdrukte Palestijnen wel.  Zij zijn veel te goed.  Het moet al hoog water zijn voor ze  naar een steen pakken.  En dat is nu wel zo!  Ik had, en heb, heel erg met hen te doen!

 

Waar ik in Guatemala bij de ontheemde en verjaagde Maya-indianen en in Zaïre bij de arme verpauperde mensen een levenswil kon bewonderen en een sterke Energie mocht ervaren, was dit ook weer zo bij de Palestijnen, de verdrukten.  Niet de machtigen en sterken, in dit geval de Joden, zullen het leven winnen maar de verdrukten.  “Zalig de armen want zij zullen het Koninkrijk Gods erven” zegt Jezus. Ontroerend!  Ik werd er gans door opgeroerd, ondersteboven gehaald.  Het leven op zijn kop!

 

 

 

’t Haesveld

 

M’n droom uit de Handelingen van de Apostelen: “Ze bezaten alles gemeenschappelijk, er was geen noodlijdende, genoten hun voedsel in blijdschap en eenvoud….”,  deze droom is mij een grote honger geworden, denk ik, vanuit de vereenzaming van de celibatair, maar ook vanuit de vereenzaming van een publiek figuur te zijn. Een publiek figuur (als een pastoor) is een groot projectievlak: mensen projecteren hun verwachtingen, hun verering, hun verliefdheden, enzovoort, op deze mensen zodanig dat ze hen nooit zien zoals ze werkelijk zijn.  Dat brengt in de contacten veel vervreemding.  De nood om deze droom gestalte te geven verklaart mee de spiritualiteit die ik in een parochie wilde leggen “We zijn onmisbaar voor elkaar!” Ook de enorme inspanningen om van de mis een gemeenschaps-gebeuren te maken, vooral in de Mechelse tijd toen de missen nog van het stille geprevel tegen de muur moesten gehaald worden.  En de drang om met enkele gezinnen een hechte groep te vormen zal daar ook wel alles mee te maken hebben gehad.  Samen met m’n nood aan stilte, ruimte en religieus gevoel was samenleven met mannen, vrouwen, kinderen, zeker de grote aantrekking die er voor mij uitging vanuit de Communauté de l’ Arche. 

 

Al vlug vonden we geestesgenoten.  Vanuit het Leuvense waren dat Luc en Leona, Hilde en Lieven.  Er werd over gedroomd om ergens een grote boerderij te vinden waar we met meerderen, in eenvoud, op het land, en dicht bij de natuur die stilte geeft, deze droom te verwezenlijken.  Tegelijkertijd ontmoetten we een paar gezinnen die te Erps-Kwerps al samen leefden, Jos en Roos, Jan en Greet, en Anita.  En het wil wel lukken: het Haesveld te Sint-Joris-Weert kwam te koop, een paar hectaren bos en een groot gemeenschapshuis nog in de ruwbouw.  Allemaal onze centen bijeen gegrabbeld en we riskeerden het!  Samen wonen, bouwen, eten, tuinieren, op de kinderen passen.  Het werd een boeiend experiment, maar ook een zwaar. 

 

Al sinds enkele jaren dook ik een paar maal per jaar eens onder bij de trappisten van Feestmalen.  Vader abt De Strycker, zaliger, had me leren kennen langs de kritische Gusta-brieven, zei hij, maar troost u, Modest, ge zit in goed gezelschap, naast Kardinaal Suenens en andere serieuze mensen. Soit!  Ik vermoed dat hij daardoor nieuwsgierig was geworden: wie is die Modest eigenlijk? Met hem geraakte ik eens aan de babbel over het gemeenschapsproject “Het Haesveld” dat in zijn startblokken stond (rond 1977). Hij was er erg nieuwsgierig naar en peilde naar de ziel van zo’n gebeuren.  Ik probeerde hem zo goed mogelijk te vertellen over, naar mijn aanvoelen, de motieven waarom jonge gehuwde mensen zo’n samenlevingsvorm wilden opstarten.  Over de noodzaak van eenvoud, natuurlijk leven, zelfvoorziening, stilte en samen delen.  Dus geen individualistisch gedoe, geen carrièremakerij om zoveel en zo rap mogelijk rijk te zijn. Hoe sommigen de bergen introkken of rotsen gingen beklimmen of lange trektochten maakten om ruimte en stilte te beleven en woordeloos bij zichzelf te komen.  Zo ongeveer zal m’n antwoord wel geweest zijn!

 

Ik kreeg van de abt een merkwaardig respons: “Modest joeng, dat is helemaal wat ik van een abdijleven droom: grote eenvoud, stilte, dicht bij natuurlijk leven!

“Ja, wel! Maar deze mensen zingen geen vespers en zijn erg huiverig geworden van heel het kerkelijk gedoe!”

“Ja, dat zal wel” zei hij, “maar dat is niet de essentie van het monnikenleven. Dat is de verpakking!”

We hebben nog een tijdje voortgebabbeld over de zin van het monnikenleven: er naar streven dat het vele dat we meemaken in het dagelijkse leven, stillekensaan plaats maakt voor het Ene, waarop ons leven steunt.  Vanuit die Eenheid in zichzelf proberen samen te leven met anderen, met de omwereld en alles wat er waait en draait.  Wat een opgave!

 

Toen riep hij er de econoom bij en ter bevestiging van de herkenbaarheid liet hij de econoom een forse financiële injectie geven aan het project Haesveld.  Ik voelde me ontzettend bevestigd in wat ik tot dan aanvoelde maar waarvoor ik nog nergens erkenning, in die zin, had gekregen.  En nu kwam die erkenning nog wel vanuit de traditionele monastieke hoek.  Nu, de abt had een grote honger en hunker naar de bronnen van het monastieke leven, naar het authentieke.

 

Er moest dus nog wat afgestoft worden en misschien gans opnieuw begonnen. Vandaar zijn erkenning!  Het zegt ook wel alles over zijn universele geest.

 

Om samen te leven en te delen moet er heel wat overleg gepleegd worden, alles delen wil ook zeggen: meedelen wat op de maag ligt, spanningen uitpraten.  Dit vraagt tijd en geduld en inzicht.  Elk van de gezinnen had een full-time job, soms alle twee (er moest geld gevonden worden!)  Er moest gebouwd worden want in het gemeenschapshuis kon men niet allemaal in,  en ze hadden allemaal (toen) twee à drie kinderen.  In plaats van rustig leven met de stilte van de natuur werd het een broeinest van werk en aandacht.  Zeer boeiend, maar niet vol te houden.  Na zeven jaar brokkelt de gemeenschap uit mekaar, maar ieder zeker wel met heel goede herinneringen aan alles wat men er geleerd had en aan de deugddoende dingen die men er ook beleefd had. Het was meer dan de  moeite, maar het bleef bij een leerrijke poging. 

 

Als we in de Communauté de l’ Arche vertelden dat we twee hectaren bos hadden en zes gezinnen lachten ze eens meewarig.  Inderdaad, eigenlijk zouden we van het land moeten kunnen leven, niemand buitenhuis gaan werken en zo aan zelfvoorziening doen.  Daar waren we nog niet rijp voor, om die grote stap te zetten.  Nu hebben we de geit met de kool willen redden en dat liep faliekant af.

 

Op de vraag van Jan Florizoone: hoe ik dat zag, in een leefgemeenschap leven te Sint-Joris-Weert en pastoor zijn in Kessel-lo?  Ik heb Jan geantwoord: ik weet het echt niet Jan, maar ik voel dat ik dit absoluut moet doen.  Dat ik deze kans om mee te doen moet pakken.  Dat gevoel is sterker dan m’n verstand en mijn wil.  Het is een gevoelsmatig moeten!  De kans!  En met de tijd zal er ook wel een antwoord komen, maar nu moet ik het doen. 

 

Als ik er nu, enkele jaren later, naar kijk, denk ik dat ik gevoelsmatig wilde antwoorden op een grote nood bij mij.  Als ik terugkijk en zie wat een inspanning ik gedaan heb om van de misviering een gemeenschapsgebeuren te maken.  Ik denk dan vooral aan m’n Mechelse tijd toen de mis, als teken, “de allerindividueelste expressie was van een allerindividueelste emotie”.  Ook het parochieleven als gemeenschap.  Als ik denk aan de ontelbare malen dat ik zat te vertellen met de Wolfkens, Jongverkenners, of Kwikskens, bijna letterlijk op m’n schoot, zodat we vanbinnen warm werden.  Het was voor mij een thuiservaring.  Gezellig bij mekaar, huiselijk, paradijslijk.  Dora van der Groen noemt dat “energie delen”, vonken die overspringen tijdens het acteren.

 

Ik heb in de kerk, goddank, nooit moeten acteren van op een preekstoel.  In Mechelen en Kessel-lo stond ik zó bij de mensen.  Ooit (driemaal) heb ik eens gepreekt (dat was het ook) vanuit een hoge  preekstoel. In de Sint Walburgiskerk te Herentals tijdens de eremis van René Maes, eenmaal in de Sint Pieterskerk te Mechelen voor de Chiro, en eenmaal in Heist-Statie tijdens een missieweek.  Hoog verheven boven de mensen, ik zei bijna “boven het gewone volk”, boven de maar-mensen die allemaal gekeerd naar de preekstoel naar boven zaten te kijken om er een stijve nek van te krijgen.  Ze moesten hun mond maar open doen, gapen, en de goddelijke predikant had er zijn gewijde woorden maar in te gieten.  Ik heb toen een paar keer geprobeerd er een mop te tappen, maar dat is als een tang op een varken.  Neen, dat soort geplogenheden gaven me geen menselijk gezellig gevoel.  Integendeel, dit was letterlijk en figuurlijk ex cathedra!

 

Ik heb heel wat afgehost in het Vlaamse land om er te gaan spreken. Meestal waagde ik het aan de mensen te vragen een meter dichter naar mij te schuiven met hun stoel en ik met m’n tafeltje ook. “Zo! als ik nu in uw ogen kan kijken, gaat er wel wat komen!  Dat was boeiend, ook wel inspannend, oog in oog!,  van hart tot hart!, energie delen, zegt Dora.  Mensen samen zoals God samen!  Het oog in oog praten gaf me een gelijkwaardigheidgevoel met degenen die luisterden.  Zij deden me praten.  Ik vertelde gewoon wat ze al wisten, misschien had ik er woorden voor en dan klikt het.  Zalig!  Altijd graag gedaan, maar uitdagend en ook wel vermoeiend.

 

Die gezelligheidszoekende Modest moest met het Haesveld meedoen, ook al zaten daar ernstige engagementen en confrontaties in. 

 

 

 

Het Molenhuis

 

En dan, in diezelfde jaren, 1978, daagt het Molenhuis op!  Ik was met een groepje natuurvrienden in Wibrin, het huis van Hugo en Lieve.  Het was na de vijfdaagse met de laatstejaars van Achterbos.  Nu verbleven we daar een weekend met enkele leerkrachten en een paar vrienden. Om niet in mekaars weg te lopen, met de jagers, het is weer oktober, spraken we af waar wij zouden wandelen en zij jagen.  Dat was al een hele stap vooruit. Een paar jaar daarvoor had ik al dik ruzie gemaakt met de jachtwachter en hem, als goede katholieke misganger, uitgedaagd om er toch eens goed over na te denken dat “la nature est du Bon Dieu, donc de nous tous!”  Daar had hij geen oren naar en ik ben de communist en de anarchist gebleven.  Nu waren we al zover, dat we overeenkwamen. 

 

Zo gingen we langs de kant van Bérismenil en na een nogal moeilijk stuk door kreupelhout en moerassige grond (we waren ons spoor wat kwijt) staan we ineens voor de prachtige verre ruimte, kijkend tot Nadrin in de bebossing van de Ourthevallei .  Ik hoor Mia nog zeggen: “Hier zou ne mens moeten kunnen wonen! Wat een ruimte!”  Het was een verzuchting als van Hadewich “alles is mi te inghe!”  We dalen af en stonden plots voor het Molenhuis met een plaatje “à vendre”. 

“Wel Mia, waar wachten we op.  We kopen het!”  Dat was ik met m’n uitdagende smoel!  “

“Ja, maar wat gaat dat kosten?”

Daar is de telefoon voor: een notaris in Huy, waarvan akte.  Bij ons groepke was ook de Jos, onze voorzitter van de beheerraad, de man die kon weten hoeveel schuld de parochie nog had.  We keken overal eens rond. Een groot gebouw! Veel bedden! Een kapel, een molen, een zwemdok! Jongens zeg!

’s Anderendaags belde ik naar die notaris in Hoei en vroeg naar de eigenaar.  Ik moest alles met hem regelen. “Nee, nee, ik wens de eigenaar te spreken”.  Het was een mevrouw Limet, weduwe in Warzée.  Ik er op af.  Ze vroeg meer dan 5 miljoen frank.  Ik heb haar gezegd: “Madame, zelfs al had ik ze, dan nog zou ik maar de helft geven.  Er is teveel nood in de wereld om ons de luxe te permitteren van er een gezamenlijk vakantiehuis op na te houden.  En daarbij, ge geraakt dit nooit kwijt.  Voor privé is het te groot, voor de horeca te bouwvallig en te veel kosten.  Wat schiet er dan nog over: een stomme parochie met een zotte pastoor!

 

Hoe ik dat allemaal in het Frans heb geëxpliceerd weet ik niet maar het scheen te pakken.  Het is dan, geloof ik, toch nog 3 miljoen geworden met heel de inboedel (bedden, tafels, banken, kasten, enz.) inbegrepen.  Maar nu moest de achterban gepolst worden.  Eerst de beheerraad. Die besloot wijselijk dat de parochie dit niet kon kopen.  De Gemeenschapsraad besprak de mogelijkheden: een ruimte voor meditatieve bezigheden, bezinningen van beschouwende aard, een ruimte ook voor familiale bijeenkomsten, ook om samen te leren bezitten, onderhouden en genieten, enzovoort.  Dan werd het aan al de mensen voorgesteld: “Vox populi, vox Dei!”  Ben je voor of tegen.  Zo ja, hoe dan?  Zo neen, motiveer ook?  80% van de antwoorden waren pro met als financiële vertaling: de beschikking over 3.500.000 frank.  Op dat moment kwam er een grote twijfel bij me op: waar beginnen we aan?  Zoveel werk bij!  Maar de vox populi had gesproken en de daad bij het woord gevoegd.  Het geld was te gebruiken.  Er vielen wel 750.000 frank af omwille van huwelijksperikelen maar die werden vlug gevonden door een  luizenmarkt en obligaties.  Okee, het spel gaat door en nu invullen: vastendagen, midwinter en zomer, kruidenwandelingen, “Lau Tzu, Tao Te Ching en woestijnvaders” met Luc Lambrechts, “Oosterse wijsheid voor de westerse mens” door Ulrich Libbrecht, een weekend met Steven de Batselier en Eric van Ruysbeek en Georges De Raedt en zovele anderen.  Het kon niet meer op!  Zovele activiteiten rond meditatie, zen en stilte en beschouwing dat het een zeer druk nest werd.  We werkten nu op drie fronten: het Molenhuis, de parochie en het Haesveld.  Was ik op het Haesveld dan voelde ik me schuldig omdat ik niet in de parochie was.  Was ik in de parochie dan voelde ik me niet participeren op het Haesveld, enz.  Ik was gewoon gevierendeeld.  Ik had dus nog niets geleerd en was nog juist als vroeger bezig.  Druk! 

En toen, tijdens een vijfdaagse vasten, ik zie me nog staan naast de molen, hoorde ik een “stem”: Kies nu eindelijk voor de stilte, Modest!  Dat trof me zo raak dat ik bij het naar huis rijden tegen Huguette zei, die de vasten had begeleid, “ik ga deze week nog naar het bisdom, ik kan zo niet verder.  Zij moeten maar beslissen hoe het verder moet!

 

Zo gezegd, zo gedaan.  Ik ben naar Paul De Haes getrokken.  Hij heeft me een ruime tijd beluisterd over hoe ik me voelde met al die projecten en toen stelde hij me de onvoorstelbare, maar ware, vraag: “Wat zou je nu willen doen, Modest?”  Dat was geen moeilijk antwoord: “gezien mijn leeftijd en de honger van de laatste jaren om meditatiever te gaan leven: Geef me maar de activiteiten van het Molenhuis en in de parochie die dingen die op een relatie berusten: mensen bezoeken die er om vragen, zo ook de doopsels en huwelijken en laat me maar vrienden begraven.  Als ge dit goed begrijpt”.

 

“Okee!” zei Paul, “ik zal u detacheren!”

“Detacheren?  Dat is dan een soort sabbatjaar om een nieuw project uit te proberen?”

“Nee, nee, ik detacheer u voor uw verder leven.  Zo hebt ge geen zorgen om het pensioen later, uw wedde loopt door want ge blijft juridisch pastoor en uw ziekenkas is ook in orde!”

Ik wist niet waar ik het had! Dat had ik me nooit kunnen voorstellen. Het bisdom laat me doen wat ik graag zou doen.  Nu, dit had ik Paul De Haes op de pastorale vergaderingen al eens horen zeggen: “Laten we a.u.b. de priesters gelukkig maken, zeker nu ze allemaal ouder aan het worden zijn”.  Dat vond ik prachtig van hem. Maar nu viel het me ook te beurt.  Er was een grote knoop doorgehakt.  Als ik, vijf jaar geleden, het gevoel kreeg misschien een andere roeping te moeten volgen, zag ik het helemaal niet zitten, hoe dat dan zou kunnen.  Ik zie me op die fameuze paasviering nog verdrietig, achteraan in het Centrum de viering volgen, alsof het misschien wel de laatste zou zijn.  En nu regelt het zichzelf.

 

Toch was er een angstig angeltje in het gras: hoe gaan de mensen reageren, en Marcel, en de mensen van het Molenhuis?  Het maakte me wel wantrouwig, wat ik tegen Paul ook heb gezegd.  Maar de roep naar het monnikenleven was zo sterk dat ik me daar verder niet mee bezig hield.

Dit vrijgesteld worden om verder het project Molenhuis uit te werken kon nu meer van mijn tijd vragen.  Dus moet ik het ook eerlijk aan de mensen meedelen.  Voor mij was het zeer duidelijk: het zou een meditatieve rustplaats worden, waar mensen terug of beter bij hun ware zelf zouden komen, een modern klooster zeg maar.  Samen met allerhande mensen zouden er geregeld activiteiten kunnen zijn van meditatieve bezinnende aard.  Intussen was het project al zo bekend dat het erkend was door het ministerie als volksontwikkeling en in aanmerking kwam voor subsidiëring.  Er was het Molenhuis-boekje dat vertelde over allerhande activiteiten en spiritualiteit.  Het werd reeds over gans het land verspreid. Blijkbaar was het een project waar grote nood aan was en veel respons kreeg, van Limburg tot aan de kust.  Dus, meer dan zinnig genoeg om er iets van te maken.

 

Op een zondag in oktober hebben we dit dan meegedeeld.  Ik herinner me nog dat we een papier gestencild hadden met drie vragen:

- hoe heb je het parochieleven in Don Bosco ervaren?

- hoe zal het verder moeten als er kortelings geen priesters meer zullen zijn?

- en welke taak denk je hierin te kunnen opnemen?

Met deze antwoorden kon men verder werken aan een pastoraal, maar dan zonder mij.  Naast getuigenissen van een paar mensen heb ik dan verteld dat ik voortaan vrijgesteld (van m’n taak als pastoor ontlast, ge-de-tach-eerd) om het Molenhuisproject uit te werken en mee te leven met de gemeenschap in Sint-Joris-Weert, die zijn weg zocht in de geest van de communauté de l’Arche en dat men op mij, in de parochie, nog wel beroep mocht doen als een vriendendienst, zoals een zieke bezoeken, een begrafenis of huwelijk. Dit had ik ook geschreven in het parochieblad: Er zou dus geen pastoor meer zijn (Marcel opteerde hier niet voor) en de verantwoordelijkheid van de parochie ligt in handen van de gemeenschapsraad, van de zogenaamde leken dus, samen met de priesters.  Maar dat was nu blijkbaar veel te idealistisch gezien en helemaal niet in de smaak van het bisdom.  Andermaal moest ik nogmaals bij Paul Schoenmaeckers passeren. “Dat kon niet! Leken kunnen geen verantwoordelijken van een parochie zijn”.

“Ah nee! Waarom niet?”

“Dat kan theologisch niet”.

“Daar ken ik niets van en het interesseert me geen barst.  Ik geloof dat deze mensen even gelovig zijn als ik zelf, even bekwaam en met even zoveel verantwoordelijkheidszin.  En wat beweren jullie dan over de taak van de leek (wat een discriminerend woord!) in de Kerk”

Nu, na een paar uur praten en luisteren kwam het allemaal dik in de sjakosj!

“Ik ben blij, Modest, dat ik nu wat meer weet.  Doe maar verder, maar het leven in Sint-Joris-Weert is moeilijker!  Het Molenhuis was nog een bij-activiteit van de parochie, maar de leefgemeenschap, elders dan, lag moeilijker!

 

Alhoewel, als ik er nu op terug kijk zou het niet zo’n slecht gedacht zijn, het werk te scheiden van het privé-leven.  Ik kom er best in dat een priester, zo goed als een dokter, steeds beschikbaar moet zijn en bereikbaar.  Maar dat wil volgens mij nog niet zeggen dat een priester of een dokter geen privé-leven mag hebben waar hij even op adem kan komen en herstellen.  In het Don-Bosco-Centrum was dat, volgens mij althans, zeer moeilijk.  Als ik ’s avonds laat, na een huisbezoek, nog het Centrum wilde binnenstappen, moest ik nog dikwijls de dicht bevolkte bar passeren en antwoorden op tal van oproepen.  Ik ben soms langer en later bij mensen blijven hangen om dit te kunnen ontvluchten.  Waren er activiteiten in het Centrum, zeker als er een bal was, dan zat ik nog een halve nacht met dat lawaai dat ik niet uit mijn bed kon houden, enz. enz.

 

Nee moest ik het herdoen dan zou ik me verplichten om ruimte te maken voor mezelf: ergens op een rustig plekje met een tuintje en wat stilte.  En dat zou de bereikbaarheid niet in de weg staan.  Wel, integendeel! Want het tekort aan privacy maakt ne mens korzelig en overspannen en dus onbereikbaar!

 

Waarom die leefgemeenschap te Sint-Joris-Weert niet kon, volgens de bisschop, heeft waarschijnlijk ook een theologische of minstens een juridische reden: de pastoor (en dat was ik juridisch nog) moet resideren op zijn parochie!  Zie, het gesjoemel, dat ik vreesde bij Paul De Haes, begint al: ik ben pastoor en geen pastoor!

 

Nog veel onduidelijker was blijkbaar mijn vertrek.  Is hij nu weg of niet!  Vandaar misschien: geen enkel woord van dank al had ik hier toch bijna twintig jaar, van de morgen tot de avond, mijne nestel afgedraaid.  Ben ik dan wel een harde werker maar geen mensvriendelijk man?  Ze lieten me gaan als een hond met de staart tussen zijn benen, de woestijn in.  Dat viel me ontzettend zwaar.  En daardoor was ik weer ingepakt door mijn minderwaardigheidscomplex dat weer zijn kop opstak en me blijkbaar helemaal in zijn greep kreeg.  “Ziede wel dat ik hier in de parochie niets meer te betekenen heb! Het maakt hen niets uit dat ik wegga!  Ik ben helemaal uitgepraat! Ze hebben me niet meer nodig!”  Dat soort gevoelens!

 

Ik was er gewoon kapot van en ontzettend verdrietig!  Een zwijgende massa is erger dan een die kritiek spuit!

 

Slechts vier reacties heb ik gekregen:

 

Herman:    ge moet doen wat ge denkt dat ge moet doen. Ik ben blij

                  en zeer dankbaar om alles wat ik van jou mocht meemaken!

Wim:      “En gade niet meer preken?” 

               “Nee, ik denk  ’t niet!”

               “Oh!”

Mark:        Het is je gegund, maar ’t is jouw weg niet!

Iemand van de Naamsesteenweg: “Dit mag je toch niet doen!”

Van die man heb ik al die jaren dat ik hem in de achturenmis zag zitten, geen teken van leven gekregen.  Wat heeft die er aan?  Waarom komt hij hier? 

Niks! Ik voelde me net een lekstok!

 

Nu, ik voelde me zó geroepen en de weg was vrijgemaakt dat ik daar helemaal niet bij stilstond (toen nog niet).  We schoten aan het werk en het vlotte allemaal goed.  Dacht ik toch!

 

Intussen was Huguette mee gaan doen, omdat ze er ook wel in geloofde en dat gaf een gans nieuwe elan aan het spel! Nu ik vrijgesteld was en Hyguette meehielp kon ik veel meer tijd besteden aan de activiteiten in het Molenhuis. Een paar dagen vooraf begonnen we al te kuisen en de lokalen te versieren en voor eten te zorgen.  Plus de aandacht voor de weekends en dagen die we zelf verzorgden.  En de dagen erna om alles, en onszelf, wat op zijn poten te krijgen.  Als er groepen gehandicapten kwamen, en dat gebeurde zeer veel, hielpen we zoveel mogelijk.  We konden het huis zoveel mogelijk in orde houden, herstellen en metsen, enz. enz.

De activiteiten namen toe, én inhoudelijk én ook in aantal en ook het aantal deelnemers groeide aan.

 

Maar, ben ik te dominant geweest? Of teveel m’n wil doorgevoerd? Te weinig rekening gehouden met de verwachtingen van de anderen? Of was er veel jaloezie in het spel? Allicht: “Nu zit hij daar in het buitenverblijf dat wij gekocht hebben!” en “we zien hem niet meer!” enz.

 

Er kwamen zoveel spanningen, erg emotioneel geladen, dat niemand er kop noch staart kon aan krijgen.  In plaats van te blijven vechten om het grote gelijk heb ik voor de geweldloze reactie gekozen en ben naar Beho gestapt, in Poustinia, achteraf gezien: dank zij deze strubbelingen! Nu waren we wel verplicht onze doelstellingen duidelijker te maken, wat, waren we in het Molenhuis gebleven, wellicht nooit gelukt zou zijn! Het zou altijd een eindeloos compromis gebleven zijn van wat de vele belangstellenden er mee wilden doen. 

 

Nu kon ieder zijn weg gaan en meer dan twintig jaar terugblikkend, blijkt dat wel te lukken.  Intussen hebben we heel wat pijnlijke woestijnervaringen moeten doormaken.  Maar da’s goed zo!

 

 

 

Poustinia

 

Enkele weken voor zijn dood riep ons vader al zijn kinderen rond zijn sterfbed. Voor ieder had hij een passend woord, bemoedigend of vermanend. Voor de oudsten was dat niet zo moeilijk. Zij waren getrouwd of verloofd of reeds hun bestemming aan ’t uitwerken op de boerderij of elders. Maar voor mij, de jongste (ik was toen 16) zei hij: alles is nog mogelijk. Zie maar dat er uitkomt wat er in zit. Dat is echt boerentaal. Ik weet helemaal niet of er uit is gekomen wat er in zit. Maar Huguette schreef in het begin van Poustinia een verhaal, waarin  zeven levenskorrels geplant worden. Die zijn aan ’t groeien. Poustinia is 20 jaar geworden, op die grens van de volwassenheid. Dus, nu gaat het maar eerst beginnen. We zijn nieuwsgierig hoe die levenskorrels gaan groeien en leven geven, maar dat wordt misschien nog wel een nieuw verhaal.

 

 

HOE HET GROEIDE ... een verhaal van mensen, van geloof en van liefde.
Er was een boer en een boerin met acht kinderen, die, levend van het werk op het land, elkaar veel tederheid toedroegen.
Op een dag riep de vader zijn kinderen bij zich en sprak tot hen:
“Zie dat er uitkomt wat er in steekt”. De jongste zoon gaf hij een beurs waarin drie goudstukken en zeven levenskorrels staken. De zoon omarmde en dankte zijn vader en vertrok op reis, zijn weg volgend over vele wegen. Steeds bleef hij, trouw aan de woorden van zijn lieve vader en de aanmoedigende ogen van zijn goede moeder, zoeken naar de betekenis van de zeven levenskorrels, waarvan het mysterie hem bleef boeien.
De drie goudstukken bewaarde hij op zijn hart tot de tijd hem rijp leek om ze zinvol te besteden.
Op zijn weg hield hij soms lage tijd stil. Levend vanuit en met mensen, vallend en opstaand, zocht hij verder naar de bestemming voor de goudstukken die steeds warmer gloeiden op zijn sterke borst, alsof de tijd steeds rijper werd. Hij wachtte echter op een teken, gelovend dat het Leven zelf hem de richting zou wijzen.
Op een hete zomerdag, wandelend door de rijpe velden, ontdekte hij midden in het zomerse hooiland, een boerderij. Ze leek hem op te wachten en ving hem in haar beide handen op, hem wiegend in haar schoot, terwijl hij ontroert luisterde naar het lied van de wind door de geurende bloemen. Toen werd zijn hart heel warm. De goudstukken drukte steeds feller tegen zijn borst. Voorzichtig nam hij ze één voor één van zijn hart weg, hield ze een tijd met eerbied in de hand en begroef ze voor de drempel van het huis.
Dan draaide hij de sleutel in het slot en trad het huis binnen. Hij had het gevoel dat hij eindelijk thuis gekomen was na veel omzwervingen. De vele zwaluwen begroetten hun lang verwachtte gast, hem door hun sierlijke bewegingen lokkend.
Hij bekeek alles driemaal, vol verwondering, vol ontroering, maar wetend en voelend dat hier zijn bestemming lag. En hij lachte gelukkig …
Toen de avond viel over het land en de vleermuizen hun nachtelijke dans begonnen, vleide hij zich op een bedstede tevreden neer. Voor hij zijn ogen dichtsloeg verroerde hij met zijn hand liefdevol de zeven levenskorrels, kuste ze één voor één en viel in een diepe slaap.
De dageraad brak aan na een zachte zomernacht; de dauw kleurde het gras zilverwit en lange sluiers gleden over het land. Toen wekte hem een sierlijk witte duif en lokte hem tot aan de rand van het veld waar de geur van het hooi hem bedwelmde. De duif wees hem zeven weiden aan, maagdelijk badend in het gouden morgenlicht Hij dankte de duif, snoof de morgen in zijn longen op een plantte toen in iedere weide één levenskorrel. Daarna keerde hij zich naar de zon, liet zijn gelaat en zijn blote borst door haar strelen, opende zijn handpalmen en richtte ze naar de hemel. Ontroerd, met twee tranen schitterend als parels in de hoeken van zijn ogen, sprak hij, zich de woorden van zijn vader herinnerend:
“Dat er uit komt, wat er in steekt”.
Hij zong een danklied voor heel de schepping en werd één met de aarde en de grond waarop hij stond.

Huguette

 

 

 

De eerste vijf jaren Poustinia waren echt niet gemakkelijk!  Enerzijds was er dat zeer diep gevoel: dit is wat ik moet doen!  Het is veel sterker dan mezelf.  Zo van: er is iets of iemand in mij die mij er toe dwingt.  Dit is de kans van mijn leven! Anderzijds moest ik ook zeer veel prijs geven: de aangename en gezellige mensen waarmee ik altijd had samengewerkt.  Ik werd de woestijn in gestuurd (=Poustinia).  Letterlijk viel al de drukte van mensen die op mij beslag legden weg, maar figuurlijk had ik ook het gevoel helemaal op mezelf te vallen.  Er was blijkbaar heel wat kritiek op m’n beslissing.  Goddank heb ik, allicht, maar een greintje hiervan gehoord maar, in alle geval, genoeg om er veel verdriet om te hebben. Een zwijgende menigte is nog erger dan een roepende.  “Zie je wel dat ik voor hen niets meer betekende”, dat waren de pijnlijke emoties (of complexen) die me te pakken hadden.

 

Naast dat grote verdriet was er ook de spanning van “wat gaat het bisdom nu doen?”  Paul De Haes had wel gezegd dat het goed was in Poustinia te beginnen maar hij was nu gestorven.  Wat weten de anderen van het beleid hiervan en hoe gaan die reageren?  Ik had wel geschreven naar Paul Schoenmaeckers over de goedkeuring van Paul, maar wat dacht die daar nu van?  Intussen was er, natuurlijk, ook heel wat kritiek van collega’s, ook op het bisdom, omdat ze me iets zien doen wat ze zelf ook wel zouden willen maar niet durven of geen uitweg zagen.  Jaloezie dus!

 

Daar was ook nog de materiële organisatie: een boerderij ombouwen tot woongelegenheid voor onszelf en voor de gasten.  Contacten leggen met aannemers, in het Duits of Frans, over dingen waar ik geen snars van kende.  Ik zeg het nog: als er in mij niet dat diepe gevoel aanwezig  was dat ik dat nu echt moest doen, ik zou er nooit aan begonnen zijn.

 

Daarbij komt nog dat ik moeilijk m’n grenzen ken noch respecteer en me dan grondig overwerk en in de stress jaag.  Dat alles resulteerde in een zeer ernstige vermaning: een hartinfarct, met de prompte beslissing van het bisdom dat het nu de “tempus acceptabile” was om m’n pensioen aan te vragen, wat ik ook deed.  Zo! dat was dus ook weeral geregeld! 

 

Het aanvankelijke idee: een oase van rust en herbronning te vinden en aan te bieden aan mensen is altijd het grondthema gebleven.  De vorm en het profiel groeien naargelang de mensen die Poustinia beleven en naargelang de ervaringen die het leven zelf, in de loop der jaren, aanbiedt.  En zo is Poustinia geworden wat het nu is, en zo is het goed!

 

In de stilte van de omgeving en het werk is er heel wat met mij gebeurd.  Ge wordt gekneed, gevormd.  Eens las ik bij een woestijnvader: “In de stilte van je cel komen alle demonen mee binnen!”  Daar weet ik alles van!  Als je niet meer kan wegvluchten in een drukke agenda of afleidende bezigheden en mensen, komen alle onafgewerkte stukken uit je leven, in de schaduw gegooid omdat we ze liever niet onder ogen komen, alle frustraties en complexen, opgescharreld in de kinder- puber- of jeugdjaren monsterachtig vergroot op je af. Geleidelijk aan heb ik moeten leren ze allemaal onder ogen te zien en te leren hoe er mee om te gaan.  Meer en meer geeft dit een innerlijke rust en vrede.  En die is erg groeiend.  Het geeft me het gevoel dat ik nog eens gelukkig ga kunnen sterven.  Het zal zonde zijn maar liever gelukkig dan ongelukkig sterven, want dat is dan doodgaan.

 

 

Zo pas nog had ik het geluk een week te mogen rondlopen in Vent (Tirol).

Bij het begin van een der bergwandelingen stond er op een rotsblok:

 

“Die Gebirge sind stumme Meister

und machen schweigende Schüler”

 

In stilte de bergen bewonderen,

ervan genieten,

ze laten zijn.

 

’n Monnik moet schouwend leren dat alles er is om ervan te genieten:

mensen, dieren, planten, mezelf.

De Aanwezige laat de zon schijnen over goeden en kwaden.

Hem leren zien!

 

Nu

 

want nu is direct verleden

en direct toekomst

Nu is:

dies (dag)

= Dieu!

 

Het leven is niet meetbaar

weegbaar

berekenbaar

 

Vanaf het moment dat men

’t berekend of gewogen of gemeten heeft,

is het dood!

 

Met deze opgave en het versje van mijn goeie vriend Felix Timmermans, dat me zeer geliefd en meer en meer in mijn ziel geschreven is, beaam ik:

                 

De Kern van alle dingen

is stil en eindeloos.

Alleen de dingen zingen

ons lied is kort en broos.

 

Ik zeil langs regenbogen

Gods stilte tegemoet.

 

Naar begin

 

 

 

 

Laatst bijgewerkt: 12 april 2024